ECLI:NL:PHR:2022:890

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
4 oktober 2022
Publicatiedatum
30 september 2022
Zaaknummer
21/03097
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van niet-ontvankelijkheid in beklag tegen inbeslagneming van voertuigen

In deze zaak gaat het om een beklag tegen de inbeslagneming van twee voertuigen, een Mercedes GLE63 AMG en een Range Rover Evoque, die onder een derde partij waren gelegd. De klager, geboren in 1954, had eerder een klaagschrift ingediend dat ongegrond was verklaard. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde de klager niet-ontvankelijk in zijn beklag, omdat de feiten en omstandigheden niet nieuw zouden zijn. De Advocaat-Generaal (AG) Harteveld concludeert echter dat de rechtbank deze beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd. De AG stelt dat het niet vereist is dat de feiten nieuw zijn in de zin dat ze pas na de eerdere behandeling bekend zijn geworden. De AG is van mening dat de klager opnieuw een klaagschrift kan indienen, mits er andere feiten of omstandigheden worden aangevoerd die een nieuwe beoordeling rechtvaardigen. De conclusie van de AG strekt tot vernietiging van de beslissing van de rechtbank en terugverwijzing voor een inhoudelijke behandeling van het beklag. De zaak benadrukt de mogelijkheden voor hernieuwd beklag in het strafrecht en de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden die aan de basis liggen van een beklag.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer21/03097 B
Zitting4 oktober 2022

CONCLUSIE

A.E. Harteveld
In de zaak
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954,
hierna: de klager
De rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch heeft bij beschikking van 11 juni 2021 de klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag ex art. 552a Sv, strekkende tot opheffing van het beslag op een tweetal personenauto’s.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager en H. Bakker, advocaat te Amsterdam, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel richt zich tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het beklag en de motivering daarvan.
3.1
De beschikking van de rechtbank houdt het volgende in:

Inleiding
Het klaagschrift strekt tot opheffing van het op 6 oktober 2020 onder [betrokkene 1] gelegde beslag op twee voertuigen, te weten een Mercedes GLE63 AMG met kenteken [kenteken 1] en een Range Rover Evoque met kenteken [kenteken 2] en de teruggave daarvan aan klager.
De rechter heeft kennis genomen van een gedeelte van het strafdossier met bovenstaand parketnummer.
Op 16 februari 2021 is het klaagschrift op grond van artikel 552a van klager, betreffende dezelfde goederen, ongegrond verklaard.
Op 11 juni 2021 is het klaagschrift in openbare raadkamer behandeld. Klager en de raadsman van klager zijn in raadkamer verschenen. De beslagene [betrokkene 1] , is ook verschenen. De raadsman voert aan dat er sprake is van zodanig nieuwe omstandigheden en nieuwe stukken nopend tot een nieuwe inhoudelijke beoordeling in raadkamer. De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het klaagschrift niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu dit reeds op 16 februari 2021 ongegrond is verklaard. Subsidiair stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat het beklag ongegrond verklaard moet worden.
Beoordeling
Het klaagschrift is tijdig ingediend, immers binnen twee jaren na voornoemde inbeslagneming.
Op 16 februari 2021 heeft reeds een beoordeling van het klaagschrift plaatsgevonden, waarbij het klaagschrift ongegrond is verklaard. Alvorens toe te komen aan een inhoudelijke beoordeling dient de rechter te bezien of sprake is van zodanig nieuwe feiten en omstandigheden die nopen tot een nieuwe beoordeling van het klaagschrift. Met verwijzing naar de conclusie van mr. Knigge bij het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2016 (ECLI:NL:PHR:2016:190) geldt in het algemeen dat een hernieuwd beklag ontvankelijk is indien een beroep wordt gedaan op andere feiten of omstandigheden dan die waarop het eerdere klaagschrift was gebaseerd en die van zodanige aard zijn dat zij nopen tot een nieuwe beoordeling van het beklag.
De rechter heeft kennis genomen van de door de verdediging aangedragen nieuwe stukken. Deze stukken betreffen een nadere onderbouwing van hetgeen bij het eerdere klaagschrift reeds aangevoerd is (te weten dat niet [betrokkene 1] maar zijn vader [klager] rechthebbende is ten aanzien van de inbeslaggenomen voertuigen) en betreft met name een reactie op hetgeen overwogen is door de raadkamer van 16 februari 2021. Tevens betreffen het stukken die blijkens de datum van opmaken reeds bekend hadden kunnen zijn bij het indienen van het eerdere klaagschrift dan wel informatie die ten tijde van de vorige behandeling van het beklag reeds bekend was. Gelet op deze onderliggende stukken en hetgeen in het nieuwe klaagschrift is aangevoerd ziet de rechter geen aanleiding tot een nieuwe, inhoudelijke beoordeling. Immers zijn de aangevoerde gronden ongewijzigd en dienen de nieuwe stukken slechts ter onderbouwing van dit eerder ingenomen standpunt. Het klaagschrift zal niet-ontvankelijk verklaard worden.
Beslissing
De rechtbank verklaart de klager niet-ontvankelijk in het beklag.”
3.2
In mijn conclusie van heden in de zaak met griffienummer 21/01885 B heb ik algemene zin onder meer een aantal opmerkingen gewijd aan de (on)mogelijkheden van een hernieuwd beklag in de zin van art. 552a Sv. Ik herhaal die opmerkingen hieronder.
3.1
Een klager kan, zo stelt de Hoge Raad, opnieuw een klaagschrift indienen strekkende tot beëindiging van het beslag indien een eerder ingediend klaagschrift waarop ten gronde is beslist, [1] niet heeft geleid tot opheffing van het beslag én dat beslag nog niet is geëindigd. De klager is in een dergelijk hernieuwd beklag echter niet-ontvankelijk indien daarin enkel een beroep wordt gedaan op feiten en/of omstandigheden waarop hij in het eerdere klaagschrift of bij gelegenheid van de behandeling daarvan een beroep heeft gedaan. [2] Dat geldt bijvoorbeeld als aan het eerder ingenomen standpunt enkel nieuwe argumenten ten grondslag worden gelegd. [3] In HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:580,
NJ2016/202 is verduidelijkt dat niet is vereist dat de feiten of omstandigheden waarop bij het hernieuwd beklag een beroep wordt gedaan in die zin nieuw zijn dat zij zich eerst na de behandeling van het eerdere klaagschrift hebben voorgedaan of bekend zijn geworden. In deze zaak (het ging om beslag op vorderingen) deed de klaagster in een hernieuwd beklag een beroep op de ‘huidige financiële situatie’ van de BV en de gevolgen van de voortzetting van het beslag voor de bedrijfsvoering. Volgens de rechtbank waren dit geen nieuwe feiten of omstandigheden, nu de penibele financiële situatie direct was ingetreden na de beslaglegging op de vordering. De HR oordeelde echter dat een hernieuwd beklag in het algemeen ontvankelijk is indien een beroep wordt gedaan op
anderefeiten of omstandigheden dan die waarop het eerdere klaagschrift was gebaseerd en die van zodanige aard zijn dat zij nopen tot een nieuwe beoordeling van het verzoek tot opheffing van het beslag. Dit laatste duidt erop dat hetgeen is aangevoerd in ieder geval relevant en van voldoende zwaarwegend belang moet zijn om een nieuwe beoordeling te rechtvaardigen.
3.2
Knigge overweegt in zijn conclusie voorafgaand aan deze beschikking dat ‘op lui en slordig procederen’ geen premie hoeft te worden gezet: ‘voor napleiten is geen ruimte’. [4] Hij leidt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad af dat aan een hernieuwd beklag, dat op dezelfde ‘grond’ (bijv. de klacht dat het belang van strafvordering ontbreekt) berust als het eerdere beklag, betrekkelijk hoge eisen (mogen) worden gesteld. Het enkele geven van nieuwe argumenten volstaat niet. Daarmee is echter niet de vraag beantwoord welke eisen moeten worden gesteld aan de onderbouwing van het herhaalde beklag als dat beklag zich wél richt op een andere grond. Moeten daarbij ook nieuwe feiten en omstandigheden worden aangevoerd? Knigge meent dat in dat geval de eisen betrekkelijk laag liggen. Deze gaan mogelijk niet verder dan dat moet blijken van een ‘serieus te nemen stelling’. Voor zover het gaat om dezelfde feiten, heeft het beroep namelijk een andere strekking. De tweede en derde vraag die Knigge onderscheidt is wanneer sprake is van een klaagschrift waarin (enkel) een beroep wordt gedaan op feiten en omstandigheden waarop al in de eerdere beklagprocedure een beroep is gedaan en de vraag of de nieuwe feiten waarop de klager zich beroept, relevant dienen te zijn. [5] Deze twee vragen worden beantwoord in de beschikking: het gaat in de kern om de vraag of een beroep wordt gedaan op andere feiten en omstandigheden dan aangevoerd in het eerdere beklag, die bovendien tot een nieuwe beslissing nopen.
3.3
Het lijkt mij dat niet met recht kan worden beweerd dat de Hoge Raad hoge drempels opwerpt tegen het herhaald indienen van een klaagschrift tegen hetzelfde beslag. Dat zou meen ik ook niet moeten, gelet op de benadering van het EHRM van de vraag naar het voortduren van het beslag. Een regelmatig mogelijke rechterlijke toetsing daarvan – al dan niet op verzoek van de beslagene – lijkt een uitvloeisel te zijn van de eis in art. 1 Eerste Protocol dat de inbeslagneming niet op willekeur berust en proportioneel is. Zo overwoog de EHRM in de zaak Apostolovi: [6]
“96. The freezing of assets in the context of criminal proceedings with a view to making them available to satisfy a possible confiscation, forfeiture or fine is not as such open to criticism (see Džinic, § 68, and Uzan and Others, § 204, both cited above). But since it carries with it a risk of unduly fettering the ability of the people holding rights in those assets freely to dispose of them, it must be attended by enough procedural safeguards to ensure that the measure is not arbitrary or disproportionate (ibid., as well as Piras, cited above, § 55). The available procedures as a whole must afford those affected by the freezing a reasonable opportunity of putting their case to the competent authorities with a view to enabling them to strike a fair balance between the competing interests at stake (see Piras, § 55, and Uzan and Others, § 214, both cited above).
97. It must, then, be ascertained whether the relevant procedures, seen as a whole, met this requirement.”
3.4
In de zaak Shorazova v. Malta [7] werkt het EHRM de procedurele eisen nog wat verder uit:
“104. The freezing of assets in the context of criminal proceedings with a view to keeping them available to meet a potential financial penalty falls to be analysed under the second paragraph of Article 1 of Protocol No. 1, which, among other things, allows States to control the use of property to secure the payment of penalties (see, for example, Apostolovi v. Bulgaria, no. 32644/09, § 91, 7 November 2019 and the case-law cited therein; and, more recently, Karahasanoğlu v. Turkey, nos. 21392/08 and 2 others, § 144, 16 March 2021 in relation to temporary injunctions preventing the applicant from using and disposing of his assets). In such cases the Court must establish whether the measure was lawful and “in accordance with the general interest”, and whether there existed a reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be realised (see, for example, Džinić v. Croatia, no. 38359/13, §§ 61-62, 17 May 2016). 105. In addition, the importance of the procedural obligations under Article 1 of Protocol No. 1 must not be overlooked. Thus the Court has, on many occasions, noted that, although Article 1 of Protocol No. 1 contains no explicit procedural requirements, judicial proceedings concerning the right to the peaceful enjoyment of one’s possessions must also afford the individual a reasonable opportunity of putting his or her case to the competent authorities for the purpose of effectively challenging the measures interfering with the rights guaranteed by this provision (see G.I.E.M. S.R.L. and Others, cited above, § 302 and the case-law cited therein). An interference with the rights provided for by Article 1 of Protocol No. 1 cannot therefore have any legitimacy in the absence of adversarial proceedings that comply with the principle of equality of arms, allowing discussion of aspects that are important for the outcome of the case. In order to ensure that this condition is satisfied, the applicable procedures should be considered from a general standpoint (ibid).”
3.5
Na een intensieve bestudering van de relevante procedures stelt het EHRM dat aan de basisvereisten op dat punt niet was voldaan:
“123. In the light of the above the Court considers that, in the procedure before the Criminal Court by which the freezing order was issued and repeatedly extended in the applicant’s case, until July 2021, she was deprived of relevant procedural safeguards against an arbitrary or disproportionate interference. The constitutional jurisdictions failed to rectify those omissions as they merely paid lip service to the relevant criteria in their assessment of the impugned measure (see paragraphs 58 and 66 above) which the applicant had claimed was in breach of her rights under Article 1 of Protocol No. 1. As a result, her property rights were rendered nugatory. 124. The foregoing considerations are sufficient to enable the Court to conclude that in the circumstances of the applicant’s case there has been a violation of Article 1 of Protocol No. 1 to the Convention.”
3.6
Over het precieze karakter van de
prodedural requirementswaarin moet zijn voldaan overwoog het EHRM in Apostolovi (par. 100): [8]
“In any event, the procedural requirements flowing from Article 1 of Protocol No. 1 are not necessarily the same as those enshrined by Article 6 § 1 of the Convention (see Saccoccia v. Austria, no. 69917/01, § 89, 18 December 2008). There is nothing to suggest that the lack of a hearing prevented the first applicant from adequately putting his case to the competent courts.”
3.7
Het horen van de verzoeker is gelet op de uitkomst in deze zaak dus geen harde voorwaarde. Niettemin is, zo viel in het hierboven weergegeven uit Shorazova v. Malta te lezen wel overeenstemming met het beginsel
equality of armsvereist: “allowing discussion of aspects that are important for the outcome of the case.”
3.8
Het lijkt mij al met al terecht dat de Hoge Raad als uitgangspunt neemt dat – in beginsel – een hernieuwd beklaagschrift met betrekking tot het beslag mogelijk is. Ik neem daarbij ook het nationale strafvorderlijk stelsel in aanmerking. Allereerst is er in de regeling van art. 552a Sv zelf geen beletsel te vinden voor een dergelijke herhaling. Verder kan men een vergelijking treffen met de regeling van de voorlopige hechtenis, waarin uit art. 69 Sv voortvloeit dat de verdachte te allen tijde een verzoek kan doen tot opheffing van de voorlopige hechtenis. Wel is daarbij een processuele voorziening getroffen, die meebrengt dat de verplichting om de verdachte te horen op zijn verzoek alleen van toepassing is op het eerste verzoek – hetgeen overigens geenszins uitsluit dat hij op een tweede of volgende verzoek wel degelijk gehoord wordt door het betrokken gerecht.
3.9
Ook de beperkingen die de Hoge Raad aanbrengt lijken mij tot de verbeelding te spreken. Dat de klager in een hernieuwd beklag niet-ontvankelijk is indien daarin enkel een beroep wordt gedaan op feiten en/of omstandigheden waarop hij in het eerdere klaagschrift of bij gelegenheid van de behandeling daarvan een beroep heeft gedaan ligt voor de hand – in wezen zou dan sprake zijn van misbruik van de bevoegdheid een klaagschrift in te dienen. De door de Hoge Raad in dat verband positief geformuleerde regel is dat een hernieuwd beklag ontvankelijk is indien een beroep wordt gedaan op andere feiten of omstandigheden dan die waarop het eerdere klaagschrift was gebaseerd en die van zodanige aard zijn dat zij nopen tot een nieuwe beoordeling van het verzoek tot opheffing van het beslag. Niet is vereist dat de feiten en omstandigheden waarop in het hernieuwde beklag een beroep wordt gedaan in die zin nieuw zijn dat zij zich eerst na de behandeling van het eerdere klaagschrift hebben voorgedaan of bekend zijn geworden. [9]
3.1
Ik kan me in aanvulling daarop voorstellen dat tevens als uitgangspunt ervoor gekozen wordt om een herhaald beklag tegen (dezelfde) inbeslagneming ook voor mogelijk te houden als niet zozeer nieuwe feiten of omstandigheden worden aangevoerd, maar enkel een beroep wordt gedaan op het tijdsverloop na de inbeslagneming. In beginsel, want bij gebleken misbruik van recht zou dat de beklagrechter er nog steeds toe kunnen brengen om de klager niet-ontvankelijk te achten – bijvoorbeeld als slechts zeer korte tijd is verstreken na de beslissing op het vorige klaagschrift.
3.11
Uitgangspunt van deze benadering is echter dat het enkele tijdsverloop al voldoende reden kan zijn om een hernieuwd beklag opnieuw te behandelen. Dat sluit ook weer aan bij de aandachtspunten die aan art. 1 van het Eerste Protocol zijn te ontlenen. In de zaak Pendov overwoog het EHRM bijvoorbeeld: [10]
“43. In the case at hand, the applicant’s server was retained by the prosecution authorities on the strength of Article 111 of the Code of Criminal Procedure (see paragraph 20 above). The retention thus had a basis in domestic law. Since it was established that the server had partially hosted a website suspected of a copyright violation – an offence under the Criminal Code (see paragraph 18 above) – the Court considers in addition that the retention pursued the legitimate aims of prevention of disorder or crime and protection of the rights of others.
44. The salient question is therefore whether the measure was proportionate. In analysing that question, the Court will take into account the length of the retention of the applicant’s property, its necessity, its consequences for the applicant, as well as the conduct of the relevant authorities (see Petyo Petkov v. Bulgaria, no. 32130/03, § 105, 7 January 2010).”
3.12
In deze overweging komt, naar ik meen terecht, aan de duur van de inbeslagneming een zelfstandige plaats toe bij de beoordeling van de proportionaliteit van het beslag. Een periodieke rechterlijke controle daarop moet mogelijk zijn. Dat hoeft niet ambtshalve – dat ligt ook niet in ons nationale stelsel besloten, maar op initiatief van de belanghebbende dient de herhaalde gang naar de rechter open te blijven. Ik kan me, teneinde die rechterlijke toets wat meer inhoud te geven, daarbij voorstellen dat juist na verloop van tijd van de officier van justitie gevraagd kan worden meer informatie te verschaffen over de op handen zijnde strafzaak en de te verwachten beslissingen van de strafrechter. In een eerste klaagschrift is daarover soms nog niet veel duidelijkheid te verschaffen, zo vermeldde ik al. Maar na verloop van, zeg maar, drie maanden na de inbeslagneming moet daarover meer informatie beschikbaar kunnen zijn, en na zes maanden zou die eis nog verder kunnen worden opgeschroefd. Uiteraard betreft dit geen wettelijke termijnen – ze zouden hooguit kunnen voortvloeien uit beleid van de beklagrechters dienaangaande. De ‘burden of proof’ verschuift zo enigszins van de klager – die niet meer hoeft aan te tonen dat er sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden – naar het OM, dat de noodzaak tot voortduring van het beslag gaandeweg beter moet onderbouwen.
3.13
Tot zover hetgeen ik in de andere zaak (griffienummer 21/01885 B) heb opgemerkt.
3.14
In de onderhavige zaak is het hernieuwde klaagschrift afgestuit op een niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank. Uitgaande van de door de Hoge Raad in zijn arrest van 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:580 uiteengezette kader lijkt mij die uitkomst ontoereikend gemotiveerd. De Hoge Raad overwoog in dat arrest:
“2.4.1.
Zoals de Rechtbank terecht tot uitgangspunt heeft genomen, kan een klager opnieuw een klaagschrift indienen strekkende tot - zoals in het onderhavige geval - beëindiging van het op de voet van art. 94a Sv gelegde beslag, indien een eerder ingediend klaagschrift waarop ten gronde is beslist, niet heeft geleid tot opheffing van het beslag en dat beslag nog niet is geëindigd. Ook is juist het oordeel van de Rechtbank dat de klager in een hernieuwd beklag niet-ontvankelijk is indien daarin enkel een beroep wordt gedaan op feiten en/of omstandigheden waarop hij in het eerdere klaagschrift of bij gelegenheid van de behandeling daarvan een beroep heeft gedaan. (Vgl. HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR: 2009:BH1478, NJ 2009/178). Niet is vereist dat de feiten of omstandigheden waarop in het hernieuwd beklag een beroep wordt gedaan in die zin nieuw zijn dat zij zich eerst na de behandeling van het eerdere klaagschrift hebben voorgedaan of bekend zijn geworden. In het algemeen geldt dat een hernieuwd beklag ontvankelijk is indien een beroep wordt gedaan op andere feiten of omstandigheden dan die waarop het eerdere klaagschrift was gebaseerd en die van zodanige aard zijn dat zij nopen tot een nieuwe beoordeling van het verzoek tot opheffing van het beslag.”
3.15
Allereerst lijkt de rechtbank te miskennen dat het beroep op feiten en omstandigheden niet nieuw behoeven te zijn in die zin dat ze eerst na de behandeling van het eerdere beklaagschrift hebben voorgedaan of bekend zijn geworden. De overweging van de rechtbank – ik citeer – “Tevens betreffen het stukken die blijkens de datum van opmaken reeds bekend hadden kunnen zijn bij het indienen van het eerdere klaagschrift dan wel informatie die ten tijde van de vorige behandeling van het beklag reeds bekend was” legt de lat te hoog. Waar de rechtbank vervolgens stelt: “Immers zijn de aangevoerde gronden ongewijzigd en dienen de nieuwe stukken slechts ter onderbouwing van dit eerder ingenomen standpunt” lijkt mij dat evenmin doorslaggevend. Dat de grond voor het beklag ongewijzigd is, namelijk dat de klager als rechthebbende op de inbeslaggenomen auto’s moet worden aangemerkt en de auto’s aan hem moet worden teruggegeven, zou naar mijn mening niet in de weg moeten staan aan een hernieuwd beklag, indien in het kader van die grond andere feiten of omstandigheden worden aangevoerd. Voor zover de rechtbank tot uitdrukking heeft willen brengen dat de aangevoerde feiten en omstandigheden niet van zodanige aard zijn dat zij nopen tot een nieuwe beoordeling van de zaak is dat oordeel naar ik meen onvoldoende gemotiveerd, nu de rechtbank omtrent de aard van de nieuwe stukken verder niets overweegt.
3.16
Het middel slaagt.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing en tot terugwijzing naar de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, teneinde op het bestaande beklag te worden afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Zie over de betekenis van een beslissing ‘ten gronde’ HR 14 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2863,
2.HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1478,
3.Vgl. HR 4 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2161 en HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2226.
4.Zie de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Knigge, voorafgaand aan HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:580,
5.Zie wederom de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Knigge, voorafgaand aan HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:580,
6.EHRM 7 november 2019, appl.nr. 32644/09 (
7.EHRM 3 maart 2022, appl.nr. 51853/19 (
8.EHRM 7 november 2019, appl.nr. 32644/09 (
9.HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:580, NJ 2016/202.
10.EHRM 26 maart 2020, appl.nr. 44229/11 (