Conclusie
1. De Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, heeft bij beschikking van 25 februari 2015 klaagster niet-ontvankelijk verklaard in een op de voet van art. 552a Sv ingediend bezwaarschrift.
2. Tegen deze beschikking is namens klaagster cassatieberoep ingesteld.
3. Namens klaagster heeft mr. H. Sytema, advocaat te Den Haag, een middel van cassatie voorgesteld.
4.Verloop van de procedure
4.1.
Op 3 september 2014 is in opdracht van de officier van justitie bij het Landelijk Parket te ’s-Hertogenbosch in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen [betrokkene], [A] B.V. en [B] B.V. conservatoir beslag gelegd op vier vorderingen van klaagster op de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit ter hoogte van € 204.465,80. De onderhavige procedure is niet de eerste keer dat klaagster zich schriftelijk beklaagt over het uitblijven van een last tot teruggave van het beslag. Ook op 25 september 2014 is een klaagschrift ex art. 552a Sv ingediend, hetwelk heeft geresulteerd in een beschikking van de Rechtbank van 21 oktober 2014. Bij deze beschikking is het beklag ongegrond verklaard. Op 16 januari 2015 is namens klager het onderhavige klaagschrift ingediend met daarin wederom het verzoek de opheffing van het beslag te gelasten.
4.2.
De bestreden beslissing luidt, voor zover relevant, als volgt:
“De raadkamer overweegt dat klaagster reeds eerder heeft geklaagd over het beslag op het (zelfde) viertal vorderingen van klaagster op de NVWA. Bij beschikking van de raadkamer van deze rechtbank van 21 oktober 2014 is dit klaagschrift ongegrond verklaard. Deze beschikking is thans onherroepelijk. Gelet hierop ziet de raadkamer zich voor de vraag gesteld of klaagster ontvankelijk is in haar klaagschrift.
Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH1478) moet vooropgesteld gesteld worden dat, zolang het beslag niet is geëindigd, niet is uitgesloten dat een belanghebbende opnieuw een klaagschrift indient strekkende tot teruggave aan hem van op de voet van artikel 94 of artikel 94a Sv inbeslaggenomen voorwerpen, indien een eerder door hem met datzelfde doel ingediend klaagschrift waarop ten gronde is beslist, niet heeft geleid tot teruggave aan hem. In een dergelijk hernieuwd beklag is de klager echter niet-ontvankelijk indien daarin 'enkel een beroep wordt gedaan op feiten en/of omstandigheden waarop hij in het eerdere klaagschrift of bij gelegenheid van de behandeling daarvan een beroep heeft gedaan. De omstandigheid dat de bewaring ten behoeve van de rechthebbende is gelast ten aanzien van de voorwerpen waarop het klaagschrift betrekking heeft, staat op zichzelf aan een dergelijk hernieuwd beklag niet in de weg, net zo min als de onherroepelijkheid van een eerdere beslissing met betrekking tot de inbeslaggenomen voorwerpen, mits daardoor het beslag niet is geëindigd.
Klaagster heeft aangevoerd dat sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Daartoe heeft zij gewezen op een verklaring van haar accountant, waarin deze opmerkt dat van belang is voor de continuïteit van het bedrijf dat de vorderingen (waarop thans beslag rust) worden geïncasseerd.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat klaagster hiermee geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd, nu reeds in september/oktober 2014 sprake was van het achterwege blijven van een aanzienlijke inkomenspost. Voorts heeft de officier van justitie (onder andere) opgemerkt dat de dreiging met faillissement niet verbaast aangezien het openbaar ministerie stelt dat deze rechtspersoon mede is opgericht met als doel om uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken en/of te verhinderen en om eventuele beslaglegging te voorkomen.
De raadkamer is van oordeel dat klaagster geen nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden heeft aangevoerd. Het beklag tot opheffing van het beslag op de vorderingen strekt er in wezen toe dat een aanzienlijke inkomstenpost binnen het bedrijf van klaagster kan worden benut. Het is voorstelbaar dat het niet kunnen benutten van een dergelijke inkomstenpost financieel nadelige gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering van klaagster. Deze gevolgen zijn echter reeds ingetreden direct na de beslaglegging op de vorderingen. Er zijn geen nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden aangevoerd welke sindsdien zijn ingetreden. Gelet op het vorenstaande zal de raadkamer klaagster niet-ontvankelijk verklaren in haar klaagschrift.
(…)
De raadkamer verklaart klaagster niet-ontvankelijk in haar klaagschrift.”
5.Het middel
5.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, heeft geoordeeld dat klaagster niet-ontvankelijk is in het klaagschrift.
5.2.
Zoals de Rechtbank correct heeft voorop gesteld, is het, zolang het beslag niet is geëindigd, niet uitgesloten dat een belanghebbende opnieuw een klaagschrift indient strekkende tot teruggave aan hem van op de voet van art. 94 of art. 94a Sv inbeslaggenomen voorwerpen indien een eerder door hem met datzelfde doel ingediend klaagschrift waarop ten gronde is beslist, niet heeft geleid tot teruggave aan hem. In een dergelijk hernieuwd beklag is de klager echter niet-ontvankelijk indien daarin enkel een beroep wordt gedaan op feiten en/of omstandigheden waarop hij in het eerdere klaagschrift of bij gelegenheid van de behandeling daarvan een beroep heeft gedaan. [2] Van dergelijke nieuwe feiten en omstandigheden is geen sprake als men enkel een nieuw argument heeft gevonden voor het eerder ingenomen standpunt. [3]
5.3.
Het cassatiemiddel roept verschillende samenhangende vragen op. Het gaat daarbij telkens om de vraag hoe het ‘criterium’ van de Hoge Raad begrepen moet worden dat de klager niet in zijn herhaalde beklag kan worden ontvangen indien hij “enkel” een beroep doet op feiten en omstandigheden waarop hij eerder al een beroep deed. Moet daarin gelezen worden dat de klager steeds niet-ontvankelijk is in een herhaald beklag als hij geen beroep doet op nieuwe feiten en dat hij, omgekeerd, steeds ontvankelijk is zodra hij een gegeven opvoert waarop hij zich niet eerder heeft beroepen? Wat moet in dit verband onder een beroep op nieuwe feiten worden verstaan?
5.4.
De eerste vraag die ik in dit verband wil onderscheiden, is of een klager in zijn beklag kan worden ontvangen als hij weliswaar geen nieuwe feiten aanvoert, maar zijn beklag wel doet steunen op een andere grond. De jurisprudentie geeft daarover als ik het goed zie geen uitsluitsel. In HR 4 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2161 had de Rechtbank de klaagster niet-ontvankelijk verklaard omdat zij “hetzelfde onderwerp” (naar ik begrijp de rechtsgeldigheid van de afstand die klaagster van de inbeslaggenomen voorwerpen had gedaan) ter discussie stelde, “zij het met andere bewoordingen en een deels andere onderbouwing” en omdat aldus “geen sprake [was] van nieuwe feiten en omstandigheden die tot een nieuwe beslissing in deze zaak nopen”. De Hoge Raad oordeelde dat de overwegingen van de Rechtbank geen blijk gaven van een onjuiste rechtsopvatting en een toereikende motivering opleverden. In HR 12 februari 2013, ECL:NL:HR:2013:BZ2226 had het herhaalde beklag, zo kan uit de conclusie worden afgeleid, eveneens betrekking op “hetzelfde onderwerp”, namelijk of het pandrecht waarop de klaagster zich beriep, paulianeus was gelegd. De Hoge Raad verwierp het tegen de niet-ontvankelijkverklaring gerichte cassatieberoep op voet van art. 81 RO. Wat uit deze jurisprudentie kan worden afgeleid, is dat aan een herhaald beklag eisen worden gesteld als dat beklag op dezelfde grond berust als het eerdere beklag. Een “deels ander onderbouwing” van het beklag is dan onvoldoende om de ontvankelijkheidsdrempel te nemen. Nieuwe argumenten volstaan dan dus niet. Maar een vraag waarop deze jurisprudentie geen duidelijk antwoord geeft, is de vraag hoe moet worden geoordeeld als het herhaalde beklag zich wel op een ander onderwerp richt. Men denke bijvoorbeeld aan het geval waarin het eerste beklag berustte op de grond dat het belang van de strafvordering zich niet tegen teruggave verzet, het tweede beklag daarentegen op de grond dat het gelegde beslag weliswaar het belang van de strafvordering dient, maar dat het gelet op de belangen van de beslagene disproportioneel moet worden geacht. Welke eisen moeten in dat geval aan de onderbouwing van het herhaalde beklag worden gesteld?
5.5.
De tweede vraag die ik zou willen onderscheiden, is wanneer gezegd kan worden dat in het herhaalde klaagschrift (enkel) een beroep wordt gedaan op feiten en omstandigheden waarop al in de eerdere beklagprocedure een beroep is gedaan. Is dat eerst het geval als op die feiten en omstandigheden in de eerdere procedure expliciet een beroep is gedaan of is dat ook het geval als sprake is van feiten en omstandigheden waarop de klager destijds een beroep had kunnen doen omdat zij bleken uit de gedingstukken die de beklagrechter ter beschikking stonden? Moet, anders gezegd, sprake zijn van een feit waarmee de eerder oordelende beklagrechter niet bekend was of – het andere uiterste – levert elk feitelijk gegeven waarvan niet blijkt dat de klager dat in de eerdere procedure met zoveel woorden naar voren heeft gebracht, al een nieuw feit op? Een derde te onderscheiden vraag is of de nieuwe feiten waarop de klager zich beroept, relevant dienen te zijn. Bij een beroep op nieuwe, maar volstrekt irrelevante gegevens doet zich, letterlijk genomen, niet het geval voor dat de klager zich enkel beroept op gegevens waarop hij zich al eerder beriep, maar het zou een beetje van de zotte zijn als een klager de ontvankelijkheidsdrempel kan nemen door niet ter zake doende gegevens aan te dragen.
5.6.
Voor het antwoord op deze beide laatste vragen is het al genoemde HR 4 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2161 eveneens van belang. De conclusie van mijn ambtgenoot Vellinga die aan dat arrest voorafging, leert dat de “deels andere onderbouwing” waarvan hier sprake was, mede feitelijk van aard was. Zo werd een beroep gedaan op een aan het dossier toegevoegd schrijven van een psychiater dat de stelling moest staven dat klaagsters vermogen om in stressvolle omstandigheden adequaat te reageren, ernstig gestoord was. Hoewel sprake was van een gegeven waarmee de eerder oordelende beklagrechter onbekend was, was deze nadere onderbouwing onvoldoende om klaagster in het herhaalde beklag ontvankelijk te achten. Aandacht daarbij verdient dat de Rechtbank overwoog dat geen sprake was van nieuwe feiten en omstandigheden “die tot een nieuwe beslissing in deze zaak nopen”. Ook voor dit gedeelte van de overwegingen van de Rechtbank lijkt te gelden dat van een onjuiste rechtsopvatting geen sprake was. Het gaat zo gezien niet zo zeer om de vraag of de feiten en omstandigheden waarop bij het herhaalde beklag een beroep wordt gedaan nieuw zijn, maar veeleer om de vraag of een beroep wordt gedaan op feiten en omstandigheden die tot een nieuwe beslissing nopen. Dat is niet snel het geval als die feiten en omstandigheden enkel een nadere onderbouwing vormen van een in de eerdere procedure betrokken stelling. Dat is uiteraard ook niet het geval als de aangevoerde feiten irrelevant zijn.
5.7.
Als het voorgaande juist is, staan de tweede en de derde vraag niet los van de eerste. Ik zou de jurisprudentie van de Hoge Raad zo willen begrijpen dat aan een herhaald beklag dat op dezelfde grond berust als een eerder gedaan beklag, betrekkelijk hoge eisen worden gesteld. Voor ‘napleiten’ is geen ruimte. Vereist is dat een beroep wordt gedaan op feiten en omstandigheden die een herbeoordeling rechtvaardigen. Dat is niet snel het geval als de klager die feiten en omstandigheden eerder heeft aangevoerd of eerder had kunnen aanvoeren. Op lui en slordig procederen hoeft geen premie te worden gezet. Als daarentegen een beroep wordt gedaan op veranderde omstandigheden, kan een nieuwe beoordeling wel geïndiceerd zijn. Bij dit alles past wellicht dat van de klager wordt verlangd dat hij duidelijk maakt waarom de nieuwe feiten waarop hij zich beroept tot een hernieuwde beoordeling nopen. Aan (het ontbreken van) een dergelijke toelichting kan in elk geval bij de beoordeling van de ontvankelijkheid gewicht toekomen.
5.8.
De keerzijde van deze medaille zou wel eens kunnen zijn dat geen hoge eisen worden gesteld als het herhaalde beklag op een andere grond berust dan het eerdere beklag. Van napleiten is dan namelijk geen sprake. Het nieuwe van het beklag is dat een andere stelling wordt betrokken, een stelling waarover de eerder oordelende beklagrechter zich nog niet heeft uitgelaten. Het geval dat “enkel” een beroep wordt gedaan op eerder opgevoerde feiten doet zich dan niet voor. Want voor zover de feiten dezelfde zijn, heeft het beroep daarop een andere strekking. Op de nieuwheid van die feiten komt het dan ook niet aan. Voor zover aan de onderbouwing van de nieuwe stelling eisen worden gesteld, gaan die mogelijk niet verder dan dat moet blijken dat sprake is van een serieus te nemen stelling. Anders noopt het beklag niet tot een nieuwe beslissing.
5.9.
Ik onderken dat het onderscheid tussen een beklag dat wel en dat niet op dezelfde grond berust, in de praktijk niet altijd gemakkelijk zal zijn te maken. Hoe ruimer het “onderwerp” van het eerste beklag wordt opgevat, hoe eerder zal bij het herhaalde beklag slechts sprake zijn van een nieuw argument waarmee de klager alsnog zijn gelijk probeert te halen. Hoe enger daarentegen het "onderwerp" van het eerste beklag wordt genomen, hoe eerder gezegd kan worden dat het herhaalde beklag op een nieuwe grond berust. Dat hier speelruimte bestaat, doet aan de kern van de zaak echter niet af. Die kern is dat het bij de vraag of de klager in een herhaald beklag kan worden ontvangen, niet gaat om een boekhoudkundige vergelijking van de aangevoerde feiten en omstandigheden waarbij het herhaalde beklag ontvankelijk is zodra een gegeven wordt opgevoerd waarvan niet blijkt dat daarop eerder een expliciet beroep is gedaan. De strekking van het beroep dat op de feiten wordt gedaan, mag bij de vergelijking niet buiten beschouwing blijven en zou daarbij zelfs centraal moeten staan. Dat betekent dat bij de beantwoording van de vraag naar de ontvankelijkheid begonnen moet worden met een vergelijking van de gronden waarop het eerdere en het herhaalde beklag berust. Beslissend is uiteindelijk of het aangevoerde van dien aard is dat een nieuwe beslissing is gerechtvaardigd.
5.10.
Terug naar de onderhavige zaak. In het klaagschrift worden twee gronden opgevoerd. De eerste, primaire grond is dat klaagster een derde is tegen wie het strafrechtelijk onderzoek zich niet richt, dat de vorderingen waarop beslag is gelegd haar toebehoren en dat van een schijnconstructie en daarmee van verhaalsfrustratie als bedoeld in art. 94a lid 4 Sv geen sprake is. De tweede, pas in de toelichting opgevoerde grond is subsidiair van aard. Betoogd wordt dat het gelegde beslag disproportioneel is, in het bijzonder omdat het wederrechtelijk verkregen voordeel veel lager zou zijn dan door het Openbaar Ministerie is geschat. In dat kader wordt er tevens op gewezen dat het gelegde beslag de continuïteit van het bedrijf in gevaar brengt en dat een faillissement dreigt. Uit het verhandelde in raadkamer en meer in het bijzonder uit de pleitnota en het “Advies OM” die gehecht zijn aan het desbetreffende proces-verbaal, kan worden afgeleid dat de primaire grond ook ten grondslag lag aan het eerder gedane beklag en dat de subsidiair aangedragen grond nieuw is. [4]
5.11.
In de hiervoor, onder 4.2 weergegeven overwegingen van de Rechtbank treft men geen vergelijking van beklaggronden aan. Wel overweegt de Rechtbank dat het herhaalde beklag er “in wezen” toe strekt “dat een aanzienlijke inkomenspost binnen het bedrijf van klaagster kan worden benut”. De Rechtbank erkent daarbij dat het beslag financieel nadelige gevolgen kan hebben voor de bedrijfsvoering van klaagster. De vraag is of in deze overweging gelezen moet worden dat de Rechtbank de strekking van het beklag vooral gezocht heeft in de subsidiair daaraan ten grondslag gelegde disproportionaliteit van het beslag. Ik laat die vraag rusten. In elk geval geldt dat uit de overwegingen van de Rechtbank niet kan worden afgeleid dat zij van oordeel was dat het beklag op dezelfde gronden is gedaan als het eerdere beklag. Dat oordeel zou, in aanmerking genomen hetgeen in punt 5.10 is gesteld, ook niet erg begrijpelijk zijn geweest. Het uitgangspunt in cassatie kan daarom (hetzij omdat de Rechtbank zulks in het midden heeft gelaten, hetzij omdat dit als oordeel aan haar kan worden toegeschreven) zijn dat het herhaalde beklag (mede) op een andere grond berust dan het eerder gedane beklag. Dat maakt dat de overwegingen van de Rechtbank, zo zij al niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, dan toch in elk geval niet zonder meer begrijpelijk zijn. De vraag of nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd, wordt door de Rechtbank immers beantwoord zonder dat een relatie wordt gelegd met de gronden waarop het beklag rust. Dat, zoals de Rechtbank vaststelt, de omstandigheden sinds het vorige beklag niet noemenswaardig zijn veranderd, is een gewichtig argument als de beklaggrond dezelfde is gebleven. Als daarentegen het beklag op een nieuwe grond berust, kan in de door mij verdedigde opvatting niet de eis worden gesteld dat sprake is van veranderde omstandigheden. Voldoende is dat het beklag zodanig is onderbouwd dat een nieuwe behandeling en beslissing gerechtvaardigd is. Dat kan ook het geval zijn als de onderbouwing bestaat uit een beroep op feiten en omstandigheden die ten tijde van het eerdere beklag al bekend waren.
5.12.
De vraag is nog wel of het geconstateerde (motiverings)gebrek tot cassatie moet leiden. In de cassatieschriftuur wordt niet, althans niet met zoveel woorden, aangevoerd dat de Rechtbank het verschil in de beklaggronden in haar beoordeling had moeten betrekken. Gezegd zou zelfs kunnen worden dat de cassatieschriftuur hetzelfde gebrek vertoont. Het lijkt er veel op dat aan het middel de opvatting ten grondslag ligt dat het om een boekhoudkundige vergelijking gaat die dient te worden uitgevoerd zonder een relatie te leggen met de beklaggronden en zonder acht te slaan op de relevantie die de aangevoerde feiten voor die gronden hebben. Als het middel onwelwillend wordt gelezen, faalt het dan ook omdat het berust op een onjuiste rechtsopvatting. Ik meen echter, zij het niet zonder aarzeling, dat deze weg niet moet worden ingeslagen en dus dat een welwillende lezing van het middel aangewezen is. Ik neem daarbij in aanmerking dat – zoals uit het voorgaande blijkt – het hier aan te leggen toetsingskader niet eenduidig uit de jurisprudentie blijkt, zodat het wat ver gaat om de schriftuur op dit punt de maat te nemen. De Hoge Raad zou het middel kunnen aangrijpen om het toetsingskader te verduidelijken.
5.13.
Het middel slaagt.
6. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot terug- of verwijzing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG