Conclusie
II. Het eerste middel en de bespreking daarvan
NJ2015/878, m.nt. Reijntjes) volgt uit de overige rechtspraak van de Hoge Raad dat niet snel sprake is van een geval waarin hoofdelijke aansprakelijkheid in de zin van art. 36e, zevende lid, Sr wordt aangenomen. Van een toereikende motivering van het oordeel dat het gehele wederrechtelijk verkregen voordeel dat door middel van het medeplegen van ‘hennepfeiten’ als gemeenschappelijk voordeel van twee of meer daders aan de betrokkene kan worden toegerekend, is evenmin sprake in de volgende twee zaken.
NJ2018/312, m.nt. Kooijmans motiveert het hof de oplegging van de hoofdelijke betalingsverplichting met de overweging dat de inkomsten uit het medeplegen van het aanwezig hebben van hennep door de betrokkene en haar echtgenoot (en mededader) gebruikt zouden worden om de gezamenlijke schulden af te lossen, dan wel een bepaalde gezamenlijke levenstandaard hoog te houden, en dat de betrokkene destijds met haar mededader in gemeenschap van goederen was getrouwd. Aan die door het hof in aanmerking genomen feiten en omstandigheden kan naar het oordeel van de Hoge Raad echter niet zonder meer worden ontleend dat de betrokkene daadwerkelijk gezamenlijk met haar toenmalige echtgenoot de beschikking heeft gehad over de gehele opbrengst van de hennepkwekerij en dat op die grond het wederrechtelijk voordeel voor het geheel als gemeenschappelijk voordeel aan de betrokkene kan worden toegerekend. Om die reden acht de Hoge Raad de oplegging van de hoofdelijke betalingsverplichting in die zaak niet toereikend gemotiveerd.
NJ2018/312, m.nt. Kooijmans en HR 30 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1789. Gelijk in die zaken naar het oordeel van de Hoge Raad het geval was, heeft het hof naar mijn inzicht in de onderhavige zaak de oplegging van de hoofdelijke betalingsverplichting onvoldoende gemotiveerd. Zijn oordeel dat het gehele, gedurende een zekere periode (“ten tijde van de hennepkwekerij”) [1] uit het medeplegen van hennepteelt verkregen, voordeel als gemeenschappelijk voordeel van de betrokkene en haar toenmalige echtgenoot kan worden aangemerkt waarover ieder van hen kon beschikken, heeft het hof immers enkel hierop gestoeld, dat de betrokkene in die periode met haar echtgenoot samenwoonde, zij getrouwd waren, zij samen kinderen hadden, zij van een gezamenlijke rekening gebruik maakten en zij een gezamenlijke huishouding voerden. Zonder nadere vaststellingen over hoe de volledige inkomsten uit de hennepkwekerij
daadwerkelijk(al dan niet in het kader van de gezamenlijke huishouding) zijn besteed of wie daarover (al dan niet via de gezamenlijke rekening)
feitelijkde beschikking heeft gehad, valt niet in te zien dat al deze inkomsten tot het gemeenschappelijk voordeel van de betrokkene en haar mededader hebben gestrekt en het voordeel aan hen beiden geheel kan worden toegerekend. De door het hof in aanmerking genomen omstandigheden van het onderhavige geval volstaan dus niet ter motivering van het oordeel dat sprake is van de (zich slechts in een beperkt aantal gevallen voordoende) situatie dat het gehele, over een langere tijd gegenereerde, wederrechtelijk verkregen voordeel uit het medeplegen van hennepteelt als gemeenschappelijk voordeel voor het geheel aan de betrokkene kan worden toegerekend.