ECLI:NL:HR:2018:783

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 mei 2018
Publicatiedatum
29 mei 2018
Zaaknummer
16/05106
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de ontnemingsmaatregel wegens onvoldoende motivering van hoofdelijke aansprakelijkheid in hennepkwekerijzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 mei 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit een hennepkwekerij. De betrokkene, geboren in 1957, was samen met haar toenmalige echtgenoot betrokken bij de hennepkwekerij. Het Hof had de betrokkene hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de betaling van een bedrag van € 25.379,20 aan de Staat. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over hoofdelijke aansprakelijkheid en oordeelt dat het oordeel van het Hof niet voldoende gemotiveerd is. De omstandigheden die het Hof aanvoert, zoals het gebruik van de inkomsten uit de hennepkwekerij voor gezamenlijke schulden en het feit dat de betrokkene en haar echtgenoot in gemeenschap van goederen waren getrouwd, zijn niet voldoende om te concluderen dat de betrokkene daadwerkelijk over de gehele opbrengst van de hennepkwekerij heeft beschikt. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en wijst de zaak terug voor herbehandeling.

Uitspraak

29 mei 2018
Strafkamer
nr. S 16/05106 P
LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 12 augustus 2016, nummer 21/006252-14, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft M.A. Krikke, advocaat te Bussum, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel komt op tegen het oordeel van het Hof om aan de betrokkene ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel de hoofdelijke verplichting op te leggen tot betaling aan de Staat van € 25.379,20.
2.2.
Het Hof heeft de verplichting tot betaling van het desbetreffende bedrag aan de Staat aan de betrokkene hoofdelijk opgelegd en daartoe in het bestreden arrest het volgende overwogen:
"Hoofdelijkheid en de verplichting tot betaling aan de Staat
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat veroordeelde en haar (toenmalige) echtgenoot, [betrokkene 1], de hennepkwekerij opzettelijk samen aanwezig hebben gehad en dat die kwekerij door [betrokkene 1] werd onderhouden. Het hof kan zich in de kern vinden in de overweging van de rechtbank dat hoofdelijke verdeling een redelijke beslissing is. Immers, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, zouden de inkomsten uit de kwekerij gebruikt worden om de gezamenlijke schulden af te lossen, dan wel een bepaalde gezamenlijke levenstandaard hoog te houden en waren [betrokkene 1] en [betrokkene] destijds in gemeenschap van goederen getrouwd. Het hof gaat er derhalve, met de rechtbank en de advocaat-generaal, van uit dat het wederrechtelijk verkregen voordeel door beiden is genoten."
2.3.
Omtrent de hoofdelijke aansprakelijkheid in de zin van art. 36e, zevende lid, Sr heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 7 april 2015 (bijvoorbeeld: ECLI:NL:HR:2015:878, NJ 2015/326) onder meer overwogen:
"2.4.8. Hoofdelijke aansprakelijkheid in de zin van art. 36e, zevende lid, Sr zal zich naar verwachting slechts in een beperkt aantal gevallen voordoen. In de situatie dat twee of meer daders van een strafbaar feit daarvan hebben geprofiteerd, maar aan het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet een indicatie valt te ontlenen voor de verdeling van de opbrengst, ligt pondspondsgewijze toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel meer voor de hand. Indien het dossier en het verhandelde ter terechtzitting zodanige duidelijke aanwijzingen bevatten dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat twee of meer, bekende of onbekende, daders gezamenlijk de beschikking hebben of gedurende zekere tijd de beschikking hebben gehad over de gehele opbrengst van het strafbare feit en de betrokkene als een van die daders geen, dat vermoeden ontzenuwende, gegevens daaromtrent verschaft - op welke situatie de wetgever bij invoering van het huidige art. 36e, zevende lid, Sr in het bijzonder oog had - kan de rechter het wederrechtelijk verkregen voordeel als gemeenschappelijk voordeel voor het geheel aan de betrokkene toerekenen. In zo een geval mag worden aangenomen dat het opleggen van de ontnemingsmaatregel voor het gemeenschappelijke geheel van het verkregen voordeel het met de ontnemingsmaatregel beoogde reparatoire karakter heeft."
2.4.
Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor in 2.3 is weergegeven, is het oordeel van het Hof dat de betalingsverplichting hoofdelijk moet worden opgelegd niet toereikend gemotiveerd. Aan de - door het Hof niet met een verwijzing naar concrete aan het dossier ontleende aanwijzingen gemotiveerde - omstandigheden dat de inkomsten uit de hennepkwekerij gebruikt "[zouden] worden om de gezamenlijke schulden af te lossen dan wel een bepaalde gezamenlijke levensstandaard hoog te houden" en dat de betrokkene destijds met haar echtgenoot in gemeenschap van goederen was getrouwd, kan niet zonder meer worden ontleend dat de betrokkene daadwerkelijk gezamenlijk met haar toenmalige echtgenoot de beschikking heeft gehad over de gehele opbrengst van de hennepkwekerij en dat op die grond het wederrechtelijk voordeel voor het geheel als gemeenschappelijk voordeel aan de betrokkene kan worden toegerekend.
2.5.
Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het eerste middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier A. El Mokhtari, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
29 mei 2018.