Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Slotsom
4.Beslissing
22 maart 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 maart 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene, geboren in 1986, werd geconfronteerd met een hoofdelijke betalingsverplichting van € 34.328,02. Het Hof had deze verplichting opgelegd op basis van de veronderstelling dat het verkregen voordeel als 'gemeenschappelijk voordeel' kon worden aangemerkt. De betrokkene stelde dat hij slechts € 3.000,00 had verdiend, maar het Hof oordeelde dat er geen objectieve aanwijzingen waren die deze verdeling bevestigden. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere uitspraken en concludeerde dat het Hof de oplegging van de betalingsverplichting ontoereikend had gemotiveerd. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en wees de zaak terug naar het Gerechtshof voor herbehandeling.
De Hoge Raad benadrukte dat voor het opleggen van een hoofdelijke betalingsverplichting vereist is dat het verkregen wederrechtelijk voordeel als 'gemeenschappelijk voordeel' kan worden aangemerkt. Dit betekent dat ieder van de mededaders moet kunnen beschikken over het voordeel. De Hoge Raad stelde verder dat het niet noodzakelijk is dat mededaders voor het strafbare feit zijn veroordeeld, maar dat dit wel invloed heeft op het regresrecht van de betrokkene. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van artikel 36e, zevende lid, van het Wetboek van Strafrecht, en verduidelijkt de voorwaarden waaronder hoofdelijke betalingsverplichtingen kunnen worden opgelegd.