ECLI:NL:PHR:2022:455

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 mei 2022
Publicatiedatum
13 mei 2022
Zaaknummer
21/04363
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/04363
Zitting13 mei 2022
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
[de vrouw]
(hierna: de vrouw)
tegen
[de man]
(hierna : de man)
Het hof heeft in hoger beroep geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om aan de vrouw een ‘prestation compensatoire’, een vorm van alimentatie naar Frans recht, toe te kennen. In cassatie komt onder meer de vraag aan de orde of het hof, gelet op de twee-conclusieregel, een pas ter zitting door de man gevoerd verweer in zijn beoordeling kon betrekken.

1.Feiten en procesverloop

1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan. [1] Partijen zijn op 10 december 2005 gehuwd te [plaats 1] , Frankrijk. Zij zijn de ouders van twee minderjarige kinderen, waarover zij gezamenlijk gezag uitoefenen. Partijen en hun kinderen hebben de Franse nationaliteit. Partijen zijn bij akte die op 18 november 2005 voor een notaris in Frankrijk is verleden, huwelijkse voorwaarden overeengekomen, kort gezegd inhoudende een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen overeenkomstig art. 1536 tot 1543 Code civil (Ie régime de séparation de biens).
1.2
Bij beschikking van 13 augustus 2020 heeft de rechtbank Den Haag onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw bepaald en de vrouw vervangende toestemming gegeven om per 1 augustus 2020 met de minderjarigen naar [plaats 2] in Frankrijk te verhuizen en de kinderen daar op scholen in te schrijven. De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw betreffende kinderalimentatie, partneralimentatie en afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, alsmede de verzoeken van beide partijen betreffende de verdeling van het gemeenschappelijk vermogen afgewezen.
1.3
De vrouw heeft hoger beroep ingesteld. Voor zover in cassatie nog van belang heeft zij verzocht de man te bevelen/te veroordelen tot het verschaffen van volledige informatie ex artikel 843a Rv over de omvang en samenstelling van zijn salaris en vermogen. Ook heeft de vrouw verzocht ten laste van de man een ‘prestation compensatoire’ vast te stellen van tenminste € 315.000,- ten behoeve van de schadeloosstelling van de vrouw als bedoeld in art. 270 en 271 Code civil, met het voorbehoud haar verzoek naar boven bij te stellen indien de inkomens- en vermogensgegevens van de man daartoe aanleiding zouden geven. [2] Ook heeft de vrouw verzocht de echtscheiding onder toepassing van Frans recht eerst uit te spreken nadat de prestation compensatoire is vastgesteld, en – na vermindering van haar verzoek – te bepalen dat de man een bedrag van € 4.000,-- per maand voor beide kinderen aan kinderalimentatie dient te voldoen.
1.4
Bij beschikking van 28 juli 2021 heeft het hof Den Haag de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor zover daarin de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken en het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een prestation compensatoire afgewezen. Het hof heeft de bestreden beschikking voor het overige bekrachtigd, behalve op het punt ten aanzien van de kinderalimentatie.
1.5
Voor zover in cassatie van belang en kort samengevat, heeft het hof ten aanzien van het verzoek van de vrouw om een prestation compensatoire het volgende overwogen. Tussen partijen is niet in geschil is dat op het verzoek van de vrouw om vaststelling van de prestation compensatoire Frans recht van toepassing is (rov. 11). Het hof gaat voorbij aan het betoog van de man dat de vrouw direct bij inleidend verzoekschrift dit verzoek tot het treffen van een nevenvoorziening had moeten doen (rov. 12). Het hof gaat in op het pas ter zitting door de man gevoerde primaire verweer dat er gelet op de inkomens- en vermogenspositie van de vrouw geen grond is om een prestation compensatoire vast te stellen, nu de vrouw tegen dit verweer geen bezwaar heeft gemaakt (rov. 14). De prestation compensatoire betreft een geldsom die de ene echtgenoot aan de andere echtgenoot betaalt ter compensatie van de ongelijkheid in de leefomstandigheden tussen de twee echtgenoten die het eindigen van het huwelijk met zich brengt. De prestation compensatoire is niet bedoeld de situaties van de echtgenoten in financiële zin gelijk te trekken, maar om een evenwicht te herstellen die door de scheiding is verbroken door de economische en financiële verschillen die zijn ontstaan als gevolg van de gezamenlijke keuzes tijdens het huwelijk (rov. 16). Het hof vermeldt de gronden waarmee vooral rekening kan worden gehouden om de prestation compensatoire vast te stellen (rov. 17) en overweegt dat de rechter een grote mate van vrijheid heeft in de keuze welke gronden hij van toepassing acht bij het bepalen van de hoogte van de prestation compensatoire (rov. 18). De vrouw heeft niet onderbouwd dat haar inkomenspositie door een loopbaankeuze tijdens haar huwelijk is verslechterd en beschikt over een aanzienlijk vermogen. Gesteld noch gebleken is dat haar vermogenspositie door de echtscheiding is verslechterd. Niet duidelijk is geworden op welke wijze de andere factoren als bedoeld in art. 271 Code civil nog een rol moeten spelen bij het vaststellen van de prestation compensatoire. De vrouw heeft daarover niets naar voren gebracht en heeft daarmee niet voldaan aan haar stelplicht (rov. 19). Er is geen aanleiding om een prestation compensatoire toe te kennen en het (zelfstandige) verzoek van de vrouw tot het overleggen van financiële gegevens door de man wordt afgewezen, nu de vrouw daarbij geen belang meer heeft (rov. 20).
1.6
De vrouw heeft (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. De man heeft verweer gevoerd.

2.Bespreking van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen, waarvan de onderdelen 1 en 2 uiteenvallen in verschillende subonderdelen. Het derde onderdeel bevat een voortbouwklacht.
2.2
Ik zie aanleiding om eerst
onderdeel 2te behandelen. Dit onderdeel valt in drie subonderdelen uiteen en is gericht tegen rov. 14, waarin het hof heeft geoordeeld dat de man zijn primaire verweer – dat er geen grond is om een prestation compensatoire vast te stellen, gelet op kort gezegd de inkomens- en vermogenspositie van de vrouw – weliswaar pas ter zitting naar voren heeft gebracht, maar dat het toch op dit verweer zal ingaan omdat de vrouw hiertegen geen bezwaar heeft gemaakt.
Onderdeel 2aklaagt dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het grievenstelsel althans de twee-conclusieregel.
Onderdeel 2bvoegt hieraan toe dat het hof heeft miskend dat de omstandigheid dat de vrouw geen bezwaar heeft gemaakt tegen het te laat aangevoerde verweer, geen uitzondering rechtvaardigt op de twee-conclusieregel.
2.3
Ik merk over deze onderdelen het volgende op. De twee-conclusieregel brengt mee dat grieven, een eisverandering of -vermeerdering, en nieuwe feiten en stellingen in beginsel uiterlijk in de eerste conclusie (in vorderingsprocedures de memorie van antwoord en de memorie van grieven, en in verzoekschriftprocedures het beroepschrift en het verweerschrift) mogen worden aangevoerd. Dit geldt ook voor verweren die geïntimeerde aanvoert tegen de vordering van de oorspronkelijk eiser. Deze verweren dienen te worden aangevoerd in de eerste conclusie in hoger beroep en wel voor zover de verweren niet in het verlengde liggen van de door partijen omlijnde rechtsstrijd in appel. [3] Deze regel is gericht op de beperking van het processuele debat en wordt ook wel de ‘in beginsel strakke regel’ genoemd. [4] Deze regel is in beginsel strak, omdat hierop een drietal uitzonderingen is aanvaard, namelijk in het geval dat (i) de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd [5] , (ii) onverkorte toepassing van de regel in strijd zou komen met de eisen van een goede procesorde (zoals bij een apparaatsfout [6] of nieuwe ontwikkelingen van feitelijke of juridische aard), en (iii) de bijzondere aard van de procedure dat meebrengt. [7] Ook voor die uitzonderingsgevallen blijft echter gelden dat dit niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde. De twee-conclusieregel staat er overigens niet aan in de weg dat reeds ingenomen grieven, stellingen en verweren later worden uitgewerkt of gepreciseerd. [8]
2.4
In deze zaak heeft de man zich in zijn verweerschrift verzet tegen toewijzing van de voor het eerst in hoger beroep door de vrouw verzochte toewijzing van een prestation compensatoire. Volgens de man zou de vrouw niet-ontvankelijk zijn in dit verzoek, nu dit reeds bij inleidend verzoekschrift had moeten worden verzocht. In zijn verweerschrift heeft de man zich ook op het standpunt gesteld dat in het geval dat hij een prestation compensatoire verschuldigd is, zijn Franse advocaat tot de slotsom is gekomen dat hij in plaats van het door de vrouw verlangde bedrag van ten minste € 315.000,- een bedrag verschuldigd is van € 125.170,-. Daarbij heeft de man voorgesteld dat indien en voor zover hij aan de vrouw een prestation compensatoire zou moeten voldoen, het bedrag van € 125.170,- kan worden verrekend met zijn aandeel in de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning. [9]
2.5
Ter zitting heeft de man dit verweer herhaald, maar daaraan toegevoegd dat hij primair van oordeel is dat er, gelet op kort gezegd de inkomens- en vermogenspositie van de vrouw, geen grond is om een prestation compensatoire toe te kennen. [10] Het hof heeft geoordeeld dat dit verweer van de man, ondanks dat dit pas voor het eerst ter mondelinge behandeling is aangevoerd [11] , in de beoordeling kan worden betrokken. Daartoe heeft het hof overwogen dat de vrouw tegen dit door de man gevoerde verweer geen bezwaar heeft gemaakt.
2.6
Zoals hiervoor vermeld, is de twee-conclusieregel alleen van toepassing voor zover de verweren niet in het verlengde liggen van de door partijen reeds omlijnde rechtsstrijd in appel. De vraag rijst dus of het pas ter zitting door de man gevoerde verweer in het verlengde ligt van de reeds omlijnde rechtsstrijd tussen partijen. Naast het verweer van de man dat de vrouw niet-ontvankelijk diende te worden verklaard in haar voor het eerst in hoger beroep gedane verzoek, had de man reeds bij verweerschrift het standpunt ingenomen dat vanwege de inkomens- en vermogensposities van partijen niet tot toekenning van het volledige door de vrouw verzochte bedrag kon worden overgegaan, maar tot een lager bedrag. Tussen partijen was dus in discussie in hoeverre de inkomens- en vermogenspositie van de vrouw toekenning van een bepaald bedrag rechtvaardigde. In het verlengde van dit laatste standpunt heeft de man vervolgens het nieuwe standpunt ingenomen en in het geheel betwist dat de vrouw gelet op haar vermogens- en inkomenspositie aanspraak kon maken op een vergoeding. Ik ben van mening dat dit standpunt in het verlengde ligt van de reeds door partijen omlijnde rechtsstrijd, zodat dit niet onder het bereik van de twee-conclusieregel valt. [12] Overigens wijs ik nog op het volgende. Uit p. 3 en p. 4 van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling volgt dat de vrouw zonder voorbehoud heeft gereageerd op het verweer van de man. Dit kan ook gelden als een ondubbelzinnige toestemming die een uitzondering op de twee-conclusieregel rechtvaardigt. [13] De klachten van de onderdelen 2a en 2b stuiten op het voorgaande af.
2.7
Onderdeel 2cklaagt dat het hof zijn oordeel dat geen prestation compensatoire verschuldigd is, heeft gebaseerd op het ter zitting door de man gevoerde verweer. Dit zou zonder nadere motivering onbegrijpelijk zijn, nu tussen partijen tot aan het verweerschrift in hoger beroep processueel, en in het licht van art 149 Rv, had te gelden dat de vrouw materieel bezien in aanmerking komt voor een prestation compensatoire.
2.8
Niet valt in te zien waarom de omstandigheid dat het eerder ingenomen standpunt van de man afweek van zijn ter zitting ingenomen standpunt voor het hof aanleiding had moeten zijn om te motiveren waarom het dit laatste standpunt in zijn oordeel heeft betrokken. Overigens gaf de opstelling van de vrouw daartoe ook geen aanleiding, nu zij immers geen bezwaar heeft gemaakt tegen dit ter zitting gevoerde verweer. De klacht faalt daarom.
2.9
Onderdeel 1is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 11 t/m 20 dat het geen aanleiding ziet voor toekenning van een prestation compensatoire aan de vrouw, en dat de vrouw geen belang heeft bij haar (zelfstandige) verzoeken betreffende het overleggen van financiële gegevens door de man. Het onderdeel valt in twee subonderdelen uiteen.
2.1
Onderdeel 1abetoogt dat het hof bij de vraag of een prestation compensatoire moet worden toegekend tot uitgangspunt heeft willen nemen dat sprake is van ongelijkheid tussen de huwelijkspartners en dat het daarop ook zijn beslissing heeft gebaseerd. In dat licht zou het hof onvoldoende inzichtelijk hebben gemaakt waarom het de (ontbrekende) inkomens- en vermogensgegevens van de man in het licht van het partijdebat in hoger beroep niet van belang acht.
2.11
Deze klacht berust op een onjuiste lezing van de bestreden beschikking. Het hof ziet geen aanleiding om een prestation compensatoire toe te kennen, omdat er volgens het hof geen sprake is van een ongelijkheid tussen de huwelijkspartners
die veroorzaakt is door keuzes gemaakt tijdens het huwelijk(rov. 16). Het hof heeft zich niet uitgelaten over de vraag of er overigens sprake is van een ongelijkheid tussen de huwelijkspartners die
nietis veroorzaakt is door keuzes gemaakt tijdens het huwelijk. Daarover behoefde het hof zich ook niet uit te laten, nu het reeds van oordeel was dat geen prestation compensatoire kon worden toegekend. Dat de verdere inkomens- en vermogensgegevens van de man dan niet meer van belang zijn, is niet een onbegrijpelijk oordeel. De klacht faalt.
2.12
Onderdeel 1bgaat uit van een lezing dat het hof bij de beoordeling van de aanspraak niet uitgegaan is van ‘de ongelijkheid tussen de huwelijkspartners’. Het oordeel van het hof zou onbegrijpelijk zijn, aangezien beide partijen - en hun Franse advocaten - in de gedingstukken in hoger beroep zijn uitgegaan van die ongelijkheid en beide partijen (in hoger beroep) concludeerden dat er (als de vrouw ontvankelijk was om dit verzoek nog in hoger beroep te doen) voldoende grondslag was voor toekenning van de prestation compensatoire, zij het dat partijen het niet eens waren over de hoogte van het toe te kennen bedrag.
2.13
Het onderdeel neemt tot uitgangspunt dat ook de man van oordeel was dat er voldoende grondslag was voor toekenning van de prestation compensatoire. Dit uitgangspunt is niet juist, nu het hof ook is ingegaan op het ter zitting door de man gevoerde primaire verweer dat er geen grond is om een prestation compensatoire toe te kennen gelet op kort gezegd de inkomens- en vermogenspositie van de vrouw. Ook deze klacht faalt dus.
2.14
Aan het slot van onderdeel 1b wordt ook onderkend dat de man ter mondelinge behandeling nog een ander standpunt heeft ingenomen, maar dat zou geen afbreuk kunnen doen aan de klacht en had het hof er niet van mogen weerhouden te motiveren waarom het niet van de ongelijkheid tussen partijen wenste uit te gaan. Dit betoog kan niet worden aanvaard. Het hof was immers van oordeel dat het wél diende in te gaan op het ter mondelinge behandeling door de man gevoerde verweer en heeft zijn oordeel dat geen prestation compensatoire verschuldigd was voldoende gemotiveerd. Voor zover de klacht inhoudt dat het hof het verweer van de man, dat pas ter zitting naar voren was gebracht, niet in zijn beoordeling had mogen betrekken deelt de klacht het lot van de klachten van onderdeel 2.

3.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Vergelijk de beschikking van het hof Den Haag van 28 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1506, EB 2021/97, p. 2 en 3, en de beschikking van de rechtbank Den Haag van 13 augustus 2020, p. 2 en 3.
2.Zie voor alle verzoeken van de vrouw en de man in hoger beroep respectievelijk onder 2 en 3 van de beschikking van het hof van 28 juli 2021.
3.HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2045, NJ 2013/7, m.nt. H.J. Snijders; HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3238, NJ 2018/31.
4.Op deze regel wordt ook wel kritiek geleverd, zie W.L. Valk, De tweeconclusieregel herzien, in: R. de Bock e.a. (red.), Voor Daan Asser,
5.HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3238, NJ 2018/31.
6.HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489, NJ 2005/465, m.nt. W.D.H. Asser.
7.Zie ook Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/107.
8.HR 27 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1301, NJ 2012/293 en HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:281, JBPR 2017/35, m.nt. G.C.C. Lewin.
9.Verweerschrift in appel tevens houdende (voorwaardelijk) incidenteel appel van 9 februari 2021, onder 31-39.
10.Zie p. 3 van het proces-verbaal en rov. 14 van de bestreden beschikking.
11.In zijn verweerschrift in cassatie, p. 7 erkent de man dat hij dit verweer niet eerder concreet had gevoerd.
12.De man heeft op p. 7 van zijn verweerschrift in cassatie nog het standpunt ingenomen dat de omstandigheid dat reeds een verweer is gevoerd tegen toewijzing van het verzoek van de vrouw, reeds meebrengt dat het aanvoeren van een nieuw verweer dat tot hetzelfde resultaat leidt te gelden heeft als een uitwerking of een precisering. Dit gaat niet op, omdat in zo’n geval ook sprake kan zijn van een nieuw verweer die niet als een uitwerking of een precisering moet worden gezien.
13.HR 15 oktober 1999, ECLI:NL:HR:1999:AD466, NJ 2000/21, m.nt. P.A. Stein; HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3238, NJ 2018/31. Zie ook Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/108.