ECLI:NL:PHR:2022:1062

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
30 augustus 2022
Publicatiedatum
14 november 2022
Zaaknummer
21/00852
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het hoger beroep en betekening van vonnis aan verdachte

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep. De verdachte, geboren in 1999, werd op 13 juni 2020 in persoon op de hoogte gesteld van een vonnis van de politierechter, maar stelde pas na de wettelijke termijn hoger beroep in. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, omdat het hoger beroep te laat was ingesteld. De advocaat van de verdachte, W. Römelingh, heeft cassatie ingesteld en betoogd dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de verdachte niet-ontvankelijk was. Hij voerde aan dat de betekening van het vonnis niet op de juiste wijze had plaatsgevonden en dat de verdachte niet op de hoogte was van de essentialia van het vonnis. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, B.F. Keulen, concludeert dat het hof de akte van uitreiking niet voldoende heeft gewogen en dat er onvoldoende bewijs is dat de verdachte op de hoogte was van het vonnis. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor een nieuwe behandeling van het hoger beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer21/00852

Zitting30 augustus 2022
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 25 februari 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 13 februari 2020 in de zaak met parketnummer 16-236232-19, waarbij de verdachte wegens ‘bedreiging met zware mishandeling’ werd veroordeeld tot 60 uren taakstraf, subsidiair 30 dagen hechtenis, en waarbij de tenuitvoerlegging werd gelast van een voorwaardelijk opgelegde werkstraf voor de duur van 30 uren, subsidiair 15 dagen jeugddetentie.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. W. Römelingh, advocaat te 's‑Gravenhage, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het
middelklaagt dat het hof ten onrechte heeft beslist dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep daar het vonnis van de rechtbank op 13 juni 2020 in persoon is betekend aan de verdachte en het hof geen acht heeft geslagen op ‘de vereisten die de wet en verdragen aan een uitreiking respectievelijk een eerlijk proces en de toegang tot de rechter stellen’.
Het hof heeft in het bestreden arrest inzake de ontvankelijkheid van het hoger beroep het volgende overwogen: [1]

Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het vonnis waarvan beroep is op 13 juni 2020 aan verdachte in persoon betekend. Verdachte kon volgens de wet gedurende veertien dagen daarna tegen het vonnis hoger beroep instellen. Het hoger beroep is pas na het verstrijken van die termijn ingesteld. Daarom zal verdachte niet ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.’
5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt voor zover relevant het volgende in:
‘De verdachte genaamd:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999,
wonende te [plaats] , [a-straat 1] ,
is niet verschenen.
Als raadsman van verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. W. Römelingh, advocaat te 's-Gravenhage, die verklaart uitdrukkelijk door verdachte gemachtigd te zijn de verdediging te voeren.

De raadsman voert het woord, zakelijk weergegeven;

Ik verwacht mijn cliënt niet. Wel heb ik gister nog een e-mailbericht van hem ontvangen. Het kan zijn dat hij nog komt, maar ik ben gemachtigd en stel voor om alvast te beginnen.
De
voorzitterstelt vast dat de dagvaarding in hoger beroep correct is betekend en deelt mede dat de tijdigheid van het hoger beroep aan de orde is.
De
advocaat-generaaldraagt de zaak voor en voert het woord, zakelijk weergegeven:
De politierechter heeft op 13 februari 2020 vonnis gewezen. De mededeling van deze uitspraak is op 13 juni 2020 in persoon aan verdachte betekend. Het hoger beroep is op 24 juli 2020 en dus te laat ingesteld.
De advocaat-generaal legt de vordering aan het hof over.

De raadsman voert het woord, zakelijk weergegeven:

Ik ben destijds door cliënt gebeld en heb hoger beroep ingesteld. Welke dag dat is geweest weet ik niet meer. Volgens de griffiemedewerker van de rechtbank kon het nog op dat moment. Als u zegt dat het appel volgens de appelakte en de daaraan gehechte brief van mij op 24 juli 2020 is ingesteld, wil ik dat wel aannemen. Ik weet niet wanneer de uitspraak aan cliënt is betekend, daar heb ik geen zicht op. Ik krijg die stukken niet van de rechtbank, dus ik kan dat niet beoordelen.
Van de betekeningsstukken, zoals die in het dossier aanwezig zijn, wordt ter terechtzitting inzage aan de raadsman verstrekt. De voorzitter deelt mede dat de raadsman een afschrift wordt verstrekt na afloop van de zitting. De raadsman verklaart zich daarmee akkoord.

De raadsman voert het woord, zakelijk weergegeven:

Ik zie dat mijn brief, waarmee ik hoger beroep heb ingesteld, dateert van 23 juli 2020. Mij is niet duidelijk waar de aan mij overgelegde akte van uitreiking uit het nu aan mij ter inzage gegeven setje stukken op ziet.
De
voorzitterdeelt mede dat uit de stempel van binnenkomst volgt dat de brief van de raadsman op 24 juli 2020 bij de griffie van de rechtbank is ontvangen en dat op de akte van uitreiking op 13 juni 2020 het parketnummer van deze zaak staat vermeld. De voorzitter vraagt de reactie van de raadsman.

De raadsman voert het woord, zakelijk weergegeven:

Ik zie het parketnummer staan, maar ik kan niet zien of dit betrekking heeft op de uitspraak van 13 februari 2020. Uit deze akte van uitreiking blijkt dus niet dat de uitspraak aan cliënt bekend is gemaakt. Ik verzet mij er tegen dat verdachte niet-ontvankelijk wordt geacht in het hoger beroep. Op de akte van uitreiking zie ik staan dat het om 02.00 in de nacht is uitgereikt. Dit is geen geschikt moment om dergelijke stukken aan een verdachte te betekenen. Daarnaast ontbreekt de inhoud van de uitspraak en blijkt niet welke straf aan verdachte is opgelegd. Dit is geen bekendmaking. Op basis van de enkele vermelding van het parketnummer kan niet worden vastgesteld dat de uitspraak van 13 februari 2020 aan verdachte is uitgereikt. Ik ga hiertegen cassatie instellen. Mijn woorden moeten goed worden genoteerd. Ik wil dat de griffier mijn woorden voorleest.
De
voorzittervraagt de griffier of het verweer van de raadsman goed is genoteerd. De griffier bevestigt dit.
De
voorzitterdeelt mede dat de woorden van de raadsman duidelijk zijn. Zij stelt de raadsman uitdrukkelijk in de gelegenheid overleg met verdachte over de betekeningsstukken te voeren en stelt voor de zitting daarvoor te onderbreken.
De
raadsmandeelt mede daar geen prijs op te stellen en geen behoefte te hebben aan overleg met zijn cliënt.

De raadsman voert het woord, zakelijk weergegeven:

Ik weet dat u verdachte niet-ontvankelijk gaat verklaren in het hoger beroep. Ik stem daar niet mee in en stel voor de zaak wel te behandelen en mijn pleitnota voor te houden.
De
voorzitterdeelt mede dat de zaak eerst met betrekking tot de ontvankelijkheid moet worden beoordeeld en dat zij het onderzoek op dat punt zal sluiten wanneer op dat punt alles is gezegd.
De verdachte wordt niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, omdat uit de stukken volgt dat het hoger beroep te laat is ingesteld.

De raadsman onderbreekt de voorzitter, zakelijk weergegeven:

U moet ook kijken naar de persoon van de verdachte en de omstandigheden waaronder de stukken zijn uitgereikt. Ik ga in cassatie.
De
voorzitterdeelt mede dat zij verder gaat met haar uitspraak. Zij overweegt daartoe als volgt.
Het dossier bevat een akte van uitreiking, waaraan een mededeling uitspraak is gehecht van het vonnis van de politierechter op 13 februari 2020. Op de akte van uitreiking staat het parketnummer vermeld van de onderhavige zaak: 16-236232-19. Onder dat parketnummer is uitspraak gedaan over de hoofdzaak en de vordering tot tenuitvoerlegging van de opgelegde voorwaardelijke straf in de zaak onder parketnummer 09-827224-17. Op basis van deze stukken ziet de voorzitter geen reden om eraan te twijfelen dat de uitspraak van de politierechter van 13 februari 2020 op 13 juni 2020 om 02.05 uur aan de verdachte in persoon is betekend. Volgens de akte van uitreiking heeft verdachte zich gelegitimeerd met een paspoort, de verbalisant heeft dat nummer op de akte vermeld. Dat de uitreiking 's nachts heeft plaatsgevonden maakt niet dat geen sprake is van een geldige betekening. De termijn is ruim overschreden en er is verder niet gebleken van een verontschuldigbare reden voor het te laat indienen van het hoger beroep.
De voorzitter deelt nog mede dat zij liever de zaak inhoudelijk had behandeld, maar dat in dit geval betekenis wordt toegekend aan de overschrijding van een termijn van hoger beroep nu de overschrijding ruim is, de beroepstermijn helder is en het ook belangrijk is dat in het kader van de rechtszekerheid daar helderheid over bestaat.
Het is overigens spijtig dat er geen bijsluiter is meegezonden met de dagvaarding in dit geval en dat de raadsman niet eerder over de betekeningsstukken heeft beschikt en daardoor niet heeft zien aankomen dat dit aan de orde was.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door het hof en de griffier is vastgesteld en ondertekend.’
6. Tot de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding behoren onder meer:
(i) een dagvaarding van de verdachte om op 13 februari 2020 om 11:15 uur voor de politierechter te Almere te verschijnen;
(ii) een akte van uitreiking met als geadresseerde de verdachte, waarop als briefsoort ‘dagvaarding’ is vermeld, met parketnummer 16-236232-19. Bij zitting is ‘13 februari 2020’ vermeld, bij tijdstip ‘11:15’ en bij forum ‘politierechter’. Er staat een kruisje bij het vakje ‘Ja’ achter de tekst (Bezorger, u kunt de brief uitreiken) ‘Aan een ander op het vermelde adres, die belooft die brief onmiddellijk aan de geadresseerde te geven’. Achter ‘Voorletter en naam ontvanger’ is ingevuld: ‘ [naam] ’. De invuldatum is 17 oktober 2019;
(iii) een mededeling uitspraak met als datum 8 juni 2020, afkomstig van het arrondissementsparket Midden-Nederland. De mededeling noemt als parketnummers ‘16-236232-19’ en ‘09-827224-17 (tul)’ en vermeldt bij ‘Beslissing’ de straf die de politierechter in het vonnis van 13 februari 2020 heeft opgelegd alsmede de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging;
(iv) een ‘akte van uitreiking’ met invuldatum 10 juni 2020 en als tijdsvermelding 13.46 uur, geadresseerd aan de verdachte, met als adres ‘ [b-straat 1 - 2] [plaats] ’. De briefsoort betreft een ‘Mededeling Uitspraak’ met parketnummer 16-236232-19, zitting 13 februari 2020, tijdstip 11.15 uur en forum politierechter. Aangekruist zijn het vakje ‘Ja’ bij ‘Geadresseerde woont niet (meer) op het vermelde adres’ en het vakje bij ‘Ik heb de brief niet uitgereikt en deze akte naar waarheid ingevuld’. Deze akte is aan de mededeling uitspraak genoemd onder (iii) gehecht;
(v) een informatiestaat SKDB-persoon gedateerd 12 juni 2020. Onder ‘huidig BRP-adres’ staat de datum 24 februari 2020; daaronder staat echter geen adres. Als laatst opgegeven woon- of verblijfplaats wordt het adres [a-straat 1] in [plaats] vermeld, met als datum registratie 25 maart 2020. De informatiestaat is aan de akte van uitreiking genoemd onder (iv) gehecht;
(vi) een mededeling uitspraak met als datum 22 juni 2020, afkomstig van het arrondissementsparket Midden-Nederland. De inhoud van deze mededeling is voor het overige identiek aan de inhoud van de mededeling uitspraak van 8 juni 2020, genoemd onder (iii);
(vii) een met de hand ingevulde ‘akte van uitreiking’ waarop achter ‘Datum’ is vermeld ‘13/6/20 en achter ‘Omstreeks’ de tijdsvermelding ‘02.05 uur’. Deze akte is aan de mededeling uitspraak genoemd onder (vi) gehecht en vermeldt de naam van de uitreikende verbalisant. Blijkens een op de akte geplaatst stempel van de ‘Officier van Justitie Utrecht’ is de akte op 16 juli 2020 ‘Ingekomen ten Parkette’. De akte vermeldt voorts:
‘Uitgereikt aan
naam: [verdachte]
voornaam: [verdachte]
geboortedatum: [geboortedatum] 1999
geboorteplaats: [geboorteplaats]
adres: zvw
woonplaats:
parketnummer: 16-236232-19
Aldus op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt
De verbalisant/inrichtingsmedewerker De betrokkene
[handtekening] [handtekening]
(handtekening) (handtekening)
Opmerkingen verbalisant
(…)
- Betrokkene legitimeerde zich met nederlands paspoort
nummer legitimatie [nummer]
Adres voor terugzending
Arrondissementsparket te Utrecht
Postbus 505
3500 AM Utrecht’
7. De steller van het middel voert aan dat het hof miskend zou hebben dat de akte van uitreiking de autoriteit van welke de gerechtelijke mededeling uitging niet vermeldt. Daardoor zou zich niet laten vaststellen dat het stuk ziet op het vonnis van de rechtbank van 13 februari 2020. Daarnaast zou de akte van uitreiking ‘het parketnummer van de voorwaardelijke taakstraf waarvan de tenuitvoerlegging door de rechtbank is gelast’ niet vermelden. Het hof zou miskend hebben dat de ‘zogenaamde akte van uitreiking sterk afwijkt van het bij ministeriële regeling vastgestelde model’, met name omdat in het document niet wordt verklaard ‘dat “iets” is uitgereikt’. Daardoor zou niet kunnen worden vastgesteld dat aan de verdachte het vonnis van de rechtbank is uitgereikt. De steller van het middel voert hierbij aan dat ‘de advocaat zich moeilijk kan voorstellen dat een politieagent toegang heeft tot het computersysteem van de rechtspraak’ om vonnissen van rechtbanken op te vragen teneinde die uit te printen en als ‘brief’ bij de akte van uitreiking te voegen. Ook zou het hof hebben miskend dat op 22 juni 2020 in de vorm van een brief een mededeling uitspraak zou zijn verzonden naar de verdachte. Niet duidelijk zou zijn waarom die brief wordt verzonden als inmiddels een betekening van de uitspraak in persoon heeft plaatsgevonden.
8. Artikel 408 Sv luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
‘1. Het hoger beroep moet binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien:
a. de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte in persoon is gedaan of betekend;
b. de verdachte op de terechtzitting of nadere terechtzitting is verschenen;
c. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was;
d. de dagvaarding of oproeping binnen zes weken nadat door de verdachte op de voet van artikel 257e verzet is gedaan, rechtsgeldig aan de verdachte is betekend met inachtneming van artikel 36g en in eerste aanleg geen onvoorwaardelijke straf of maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming van langere duur meebrengt dan zes maanden.
2. In andere gevallen dan de in het eerste lid genoemde moet het hoger beroep worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is.’
9. Artikel 36h Sv luidt, voor zover hier van belang: [2]
‘1. Van iedere uitreiking als bedoeld in artikel 36b, tweede lid, wordt een akte opgemaakt, waarin zijn vermeld:
a. de autoriteit van welke de gerechtelijke mededeling uitgaat;
b. het nummer van de gerechtelijke mededeling;
c. de persoon voor wie de gerechtelijke mededeling bestemd is;
d. de persoon aan wie de gerechtelijke mededeling is uitgereikt;
e. de plaats van uitreiking;
f. de dag en het uur van uitreiking.
(…)
5. Het model van de akte wordt bij ministeriële regeling vastgesteld. Hierbij kunnen in het belang van een goede uitvoering van dit artikel nadere voorschriften worden gegeven.’
10. De dagvaarding van de verdachte in eerste aanleg is niet in persoon betekend. De verdachte is door de politierechter op 13 februari 2020 bij verstek veroordeeld. Het hof heeft kennelijk aangenomen dat zich niet een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting de verdachte tevoren bekend was; ook ik heb een dergelijke omstandigheid niet uit de stukken van het geding kunnen afleiden. Beslissend is derhalve of het beroep is ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat het vonnis de verdachte bekend is. Een omstandigheid ‘waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is', doet zich voor als de verdachte op de hoogte wordt gesteld van ‘datgene wat voor hem van belang is voor de besluitvorming ten aanzien van het instellen van hoger beroep’. [3] Uit bekendheid met het parketnummer volgt niet zonder meer dat de verdachte bekend was met de essentialia van dat vonnis. [4]
11. Artikel 36h, eerste lid, Sv schrijft voor dat van iedere uitreiking van een gerechtelijke mededeling zoals bedoeld in artikel 36b, tweede lid, Sv een akte wordt opgemaakt, waarin een aantal gegevens moeten worden vermeld. Uit artikel 36h, vijfde lid, Sv volgt dat het model van de akte bij ministeriële regeling wordt vastgesteld. [5] De enkele omstandigheid dat een akte van uitreiking niet aan alle wettelijke eisen voldoet, sluit evenwel niet uit dat op basis van die akte kan worden vastgesteld dat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat het arrest de verdachte bekend is. [6]
12. Uit de ‘aantekening mondeling arrest’ volgt dat het hof heeft geoordeeld dat het vonnis op 13 juni 2020 in persoon aan de verdachte is betekend. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep kan worden afgeleid dat het hof dit oordeel heeft gebaseerd op de met de hand ingevulde ‘akte van uitreiking’ van 13 juni 2020, ‘waaraan een mededeling uitspraak is gehecht van het vonnis van de politierechter op 13 februari 2020’. Het hof wijst er daarbij op dat op de akte van uitreiking het parketnummer staat vermeld van de onderhavige zaak (16-236232-19) en dat onder dat parketnummer uitspraak is gedaan over de hoofdzaak en de vordering tot tenuitvoerlegging van de opgelegde voorwaardelijke straf in de zaak onder parketnummer 09-827224-17. Op basis van ‘deze stukken’ ziet het hof ‘geen reden om eraan te twijfelen dat de uitspraak van de politierechter van 13 februari 2020 op 13 juni 2020 om 02.05 uur aan de verdachte in persoon is betekend’.
13. Het hof gaat er, zo begrijp ik, vanuit dat uit alleen de ‘akte van uitreiking’ van 13 juni 2020 niet volgt dat een mededeling van het vonnis van de politierechter van 13 februari 2020 in persoon aan de verdachte is betekend. Het hof leidt mede uit het aanhechten aan deze ‘akte van uitreiking’ van een ‘mededeling uitspraak’ af dat een mededeling met deze inhoud aan de verdachte is uitgereikt. De aandacht trekt evenwel dat de aangehechte mededeling uitspraak als datum 22 juni 2020 vermeldt. Dat is meer dan een week na de uitreiking. De ‘akte van uitreiking’ is blijkens het daarop geplaatste stempel voorts pas op 16 juli 2020 bij het arrondissementsparket binnengekomen. Een en ander laat de mogelijkheid open dat de ‘mededeling uitspraak’ van 22 juni 2020 in een later stadium en niet door de uitreikende verbalisant is aangehecht.
14. In enkele opzichten vergelijkbaar was de gang van zaken in een zaak waarin Uw Raad op 2 september 2014 arrest wees. [7] In die zaak voerde de raadsman tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep aan, zo blijkt uit de conclusie van A-G Aben, dat in een akte van uitreiking van 31 augustus 2011 waarin ‘mededeling van een niet-onherroepelijk vonnis aan mijn cliënt is gedaan’ alleen een parketnummer was vermeld. In die akte was ‘niet vermeld wat er is uitgereikt’. De mededeling uitspraak (die zich, zo begrijp ik, bij de stukken van het geding bevond) was gedateerd op 1 september 2011. De behandeling van de zaak werd aangehouden voor nader onderzoek. De uitreikende verbalisant maakte een aanvullend proces-verbaal op waarin hij relateerde dat hij op 31 augustus omstreeks 11.11 uur aan de verdachte ‘een mededeling van een niet onherroepelijk vonnis, arrest of uitspraak’ had uitgereikt. De inhoud van de documenten die hij destijds had uitgereikt kon hij zich niet voor de geest halen en hij kon niet verklaren of het mogelijk was dat de datum op de ‘mededeling uitspraak’ van latere datum was dan de datum op de akte van uitreiking. Nadat het onderzoek ter terechtzitting was hervat verklaarde het hof de verdachte alsnog niet-ontvankelijk in het ingestelde hoger beroep. A-G Aben was van mening dat niet ter zake deed wat ‘de datum op de aan de verdachte overhandigde mededeling uitspraak was’. Waar het om ging was dat op grond van de akte van uitreiking en het aanvullend proces-verbaal vaststond ‘dat verdachte op die datum de mededeling uitspraak heeft ontvangen’. Er zou geen enkele aanleiding zijn om te veronderstellen ‘dat deze aan de verdachte uitgereikte mededeling uitspraak – anders dan de zich in het dossier bevindende exemplaren – niet alle relevante gegevens bevatte’. Uw Raad verwierp het cassatieberoep met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering.
15. In de onderhavige zaak heeft de raadsman in hoger beroep niet de aandacht gevestigd op de datum die op de aangehechte mededeling uitspraak vermeld was. De raadsman heeft echter wel aangevoerd dat hij het parketnummer zag staan, maar niet kon zien ‘of dit betrekking heeft op de uitspraak van 13 februari 2020’. Uit de akte van uitreiking zou niet blijken dat de uitspraak aan de verdachte bekend is gemaakt. Op basis van de enkele vermelding van het parketnummer zou niet kunnen worden vastgesteld dat de uitspraak van 13 februari 2020 aan de verdachte is uitgereikt. Het hof heeft in hetgeen de raadsman heeft aangevoerd kennelijk geen aanleiding gezien aanvullend proces-verbaal te laten opmaken. Ik merk daarbij op dat het in de zaak van 2 september 2014 in zoverre duidelijker lag dat uit de akte van uitreiking van 31 augustus 2011 in ieder geval bleek dat ‘de mededeling van een niet onherroepelijk vonnis met parketnummer 01/710219-10 aan de verdachte in persoon is uitgereikt’.
16. In enkele opzichten vergelijkbaar is ook de gang van zaken in een zaak waarin Uw Raad op 10 december 2019 arrest wees. [8] Uit de conclusie van A-G Aben volgt dat tot de stukken van het geding van de betreffende zaak behoorde ‘een ‘akte van uitreiking’ aan de verdachte (in persoon), gedateerd 23 november 2017, 13.35 uur, met betrekking tot parketnummer 01-067899-17’. Deze bevatte de mededeling dat de verdachte zich had gelegitimeerd met een rijbewijs waarvan het nummer was vermeld, en was ondertekend ‘door twee personen, mogelijk de inrichtingsmedewerker die de akte heeft opgemaakt en de verdachte’. Onder het genoemde parketnummer waren op 2 augustus 2017 twee vonnissen uitgesproken. A-G Aben meende evenwel dat in het midden kon blijven op welk van beide vonnissen de akte van uitreiking betrekking had: ‘Of die akte van uitreiking een mededeling vonnis betreft, is immers niet gebleken. Dat het hof op basis van de datum van uitreiking van die akte heeft aangenomen dat de verdachte op 23 november 2017 bekend is geworden met het vonnis’ was zijns inziens niet begrijpelijk (randnummer 10). Uw Raad oordeelde dat het middel op de gronden in de conclusie onder 5 tot en met 10 vermeld terecht was voorgesteld. Daarmee lijkt Uw Raad zich te scharen achter het standpunt van A-G Aben dat uit de ‘datum van uitreiking’ die op de akte is vermeld (in samenhang met, zo begrijp ik, het daarop vermelde parketnummer) niet kan worden afgeleid dat de verdachte op die datum met het vonnis bekend is geworden.
17. In de onderhavige zaak ligt het in zoverre anders, dat uit de stukken van het geding niet blijkt dat onder parketnummer 16-236232-19 nog een ander vonnis tegen de verdachte is gewezen. Dat hebben A-G Aben en, zo begrijp ik, Uw Raad in voornoemd arrest evenwel niet doorslaggevend geacht.
18. De steller van het middel voert aan dat niet kan worden vastgesteld ‘dat aan de verdachte het vonnis van de rechtbank is uitgereikt’ en dat de ‘zogenaamde akte van uitreiking’ ook zou kunnen zien ‘op een sepot, een dagvaarding, een intrekking van een dagvaarding of een kennisgeving dat de officier van justitie hoger beroep heeft ingesteld. Teruggave van inbeslaggenomen fouillering had ook gekund’. Dat op 13 juni 2020 iets anders is uitgereikt dan een mededeling uitspraak komt mij, gelet op het stadium waarin de vervolging zich bevond, en bij afwezigheid van aanwijzingen dat een voorwerp was inbeslaggenomen, onwaarschijnlijk voor. Ik leid uit het arrest van 10 december 2019 evenwel af dat die onwaarschijnlijkheid in deze niet bepalend is. Vast moet staan dat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is. Gelet op de gevolgen die aan deze bekendheid worden verbonden, komt het mij ook juist voor aan de vaststelling van zo’n omstandigheid wezenlijke eisen te stellen.
19. Ik kom tot een afronding. De aanwijzingen dat op 13 juni 2020 een mededeling van het vonnis aan de verdachte is uitgereikt, volgen hoofdzakelijk uit de ‘akte van uitreiking’ van die dag. Net als in het arrest van 10 december 2019 kunnen aanwijzingen worden ontleend aan de datum waarop de uitreiking heeft plaatsgevonden en het parketnummer. Die aanwijzingen alleen zijn evenwel niet toereikend om aan te nemen dat op die dag aan de verdachte een mededeling van het vonnis is uitgereikt. Dat wordt niet anders door de omstandigheid dat zich niet goed laat denken welk ander soort mededeling die dag aan de verdachte kan zijn uitgereikt. Dat aan de ‘akte van uitreiking’ een ‘mededeling uitspraak’ van 22 juni 2020 is gehecht, maakt de uitkomst naar het mij voorkomt ook niet anders. Mede gelet op de omstandigheid dat deze datum meer dan een week na de datum van uitreiking ligt en de ‘akte van uitreiking’ blijkens het daarop geplaatste stempel pas op 16 juli 2020 bij het arrondissementsparket is binnengekomen, heeft het hof uit het enkele aanhechten van dit stuk aan de akte van uitreiking naar het mij voorkomt niet kunnen afleiden dat een mededeling van het vonnis van de politierechter van 13 februari 2020 op 13 juni 2020 in persoon aan de verdachte is betekend.
20. Ik begrijp het in het middel aangevoerde aldus dat daarin tevens een motiveringsklacht besloten ligt. Ik wijs in het bijzonder op de klacht dat niet kan worden ‘vastgesteld dat aan de verdachte het vonnis van de rechtbank is uitgereikt’. Voor zover het middel over de begrijpelijkheid van ’s hofs oordeel klaagt, slaagt het.
21. De steller van het middel voert ook nog aan dat de uitreiking op een tijdstip zou hebben plaatsgevonden, namelijk om 02:05 uur, waarop ‘er bij zowel degene die uitreikt als degene voor wie de uitreiking bestemd is’ niet de benodigde aandacht zou zijn geweest. De steller van het middel verwijst daarbij naar art. 64 Rv. Zoals de steller van het middel terecht opmerkt, stelt art. 36h Sv geen eisen aan het tijdstip waarop gerechtelijke mededelingen worden uitgereikt. Voor analoge toepassing van art. 64, eerste lid, Rv (‘Geen exploot mag worden gedaan tussen acht uur ’s avonds en zeven uur ’s ochtends’) zie ik geen aanleiding; de wenselijkheid daarvan wordt in de schriftuur ook niet nader onderbouwd. Ik merk nog op dat zelfs als de wet wel eisen zou stellen aan het tijdstip waarop de betekening plaatsvindt, dit er niet aan zou afdoen dat uitreiking van een mededeling uitspraak buiten de toegestane tijden een omstandigheid zou kunnen zijn waaruit blijkt dat de verdachte op de hoogte is geraakt van het vonnis.
22. Ten slotte voert de steller van het middel aan dat nu de dagvaarding voor de rechtbank niet in persoon aan de verdachte is betekend en de verdachte daardoor bij de rechtbank verstek heeft laten gaan, zich de vraag opdringt of het hof tegen de achtergrond van artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR mocht beslissen ‘dat met de zogenaamde akte van uitreiking de verdachte voldoende bekend was met de tegen hem ingestelde vervolging’. Het hof zou hebben ‘nagelaten te toetsen of de gehele gang van zaken voldoet aan de vereisten die artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR aan een eerlijk proces en de toegang tot de rechter stellen.’ De steller van het middel vermeldt daarbij dat de verdachte dakloos zou zijn geweest toen hij werd gedagvaard, en wijst op EHRM 12 februari 1985, nr. 9024/80,
NJ1986/685 (Colozza/Italië), par. 27.
23. De jurisprudentie van het EHRM inzake het aanwezigheidsrecht staat er naar mijn mening niet aan in de weg een verdachte die op de hoogte is gesteld van de essentialia van het vonnis dat ten laste van hem is gewezen, niet-ontvankelijk te verklaren als hij vervolgens te laat hoger beroep instelt. Deze deelklacht faalt.
24. Het middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
25. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Dit arrest betreft een losse ‘aantekening mondeling arrest’, het is niet in het proces-verbaal van de terechtzitting aangetekend (art. 425, 426 Sv).
2.Het artikel is ingevoerd door de Wet van 22 februari 2017,
3.Vgl. HR 3 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9722,
4.Vgl. HR 22 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:746,
5.Zie de Regeling van de Minister van Justitie en Veiligheid van 24 april 2020, nr. 2559720, houdende vaststelling van modellen van akte ten behoeve van de kennisgeving van gerechtelijke mededelingen,
6.Zie de conclusie van A-G Bleichrodt (onder 3.2) voor HR 9 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2526. Gelet op rov 2.3 van het arrest van Uw Raad leid ik af dat Uw Raad de zienswijze van A-G Bleichrodt deelt.
7.HR 2 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:3264 (niet gepubliceerd).
8.HR 10 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1933.