ECLI:NL:PHR:2021:650

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 mei 2021
Publicatiedatum
25 juni 2021
Zaaknummer
20/01328
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke vernietiging en terugwijzing in zaak van schuldwitwassen en mishandeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 mei 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was eerder veroordeeld voor mishandeling van een ambtenaar en schuldwitwassen. De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring van schuldwitwassen niet toereikend gemotiveerd was. De verdachte had een bromfiets voorhanden gehad, maar het hof had niet voldoende vastgesteld dat hij had moeten vermoeden dat deze afkomstig was uit een misdrijf. De Hoge Raad nam daarbij in overweging dat het hof geen nadere vaststellingen had gedaan over de omstandigheden waaronder de verdachte de bromfiets had verkregen, zoals het ontbreken van het voertuigidentificatienummer en de sticker met het chassisnummer. Hierdoor was de bewezenverklaring van schuldwitwassen niet voldoende onderbouwd. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof gedeeltelijk en verwees de zaak terug voor verdere behandeling. De zaak betreft ook de veroordeling voor mishandeling, waarbij de verdachte was veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk. De Hoge Raad heeft de verwerping van de middelen van de verdediging bevestigd, maar heeft de zaak terugverwezen voor een nadere beoordeling van de schuldwitwassen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer20/01328
Zitting18 mei 2021

CONCLUSIE

D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 26 maart 2020 door het gerechtshof Den Haag wegens dagvaarding I “mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd” en dagvaarding II onder 1 meer subsidiair (impliciet subsidiair) “schuldwitwassen” en onder 4 “overtreding van artikel 8, vierde lid, juncto artikel 8, derde lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van voorarrest overeenkomstig artikel 27 Sr. Daarnaast is de verdachte wegens dagvaarding II onder 3 “overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een geldboete van € 400,00 subsidiair 8 dagen hechtenis en wegens dagvaarding II onder 5 “overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een geldboete van € 240,00, subsidiair 4 dagen hechtenis. Voorts heeft het hof beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen en heeft het hof aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het arrest omschreven. Tot slot heeft het hof beslist op de vordering tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf.
2. Namens de verdachte heeft mr. M.T. de Vaal, advocaat te 's-Gravenhage, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het
eerste middelklaagt dat het hof de bewezenverklaring van het onder dagvaarding I tenlastegelegde, voor zover inhoudende dat de verdachte tegen het been van [slachtoffer] heeft geschopt, niet toereikend heeft gemotiveerd.
4. Ten laste van de verdachte is onder 1 van dagvaarding I bewezenverklaard dat:
“hij op 14 juni 2018 te Alphen aan den Rijn, een ambtenaar, [slachtoffer] , gedurende de rechtmatige uitoefening van haar bediening heeft mishandeld door
- aan de haren van die [slachtoffer] te trekken,
- meermaals in het gezicht van die [slachtoffer] te slaan en
- tegen het been van die [slachtoffer] te schoppen.”
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 14 juni 2018 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2018157570-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 3 e.v.) :
als de op 14 juni 2018 afgelegde verklaring van [slachtoffer]:
Ik ben werkzaam als arbeidsmedewerkster bij de Penitentiaire Inrichting te Alphen aan den Rijn. Op 14 juni 2018 was ik bezig de gedetineerden van de afdeling af te halen. Ik zag dat [verdachte] op mij afkwam. Ik voelde direct daarna dat ik krachtig aan mijn haar werd getrokken en meteen voelde ik een klap in mijn gezicht. Ik voelde dat de klap op mijn linker wang terecht kwam. Ik kwam op de grond terecht. Toen ik op de grond lag voelde ik een schop tegen mijn been, ter hoogte van mijn bovenbeen. Ik voelde enorm veel pijn in mijn hoofd, gezicht en been.
2. Een geschrift, zijnde een geneeskundige verklaring d.d. 15 juni 2018, opgemaakt en ondertekend door de arts [betrokkene 1] . Deze geneeskundige verklaring houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 16):
als relaas van deze arts:
hematoom rechter bovenbeen.
3. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 14 juni 2018 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2018157552-6. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 26 e.v.) :
als de op 14 juni 2018 afgelegde verklaring van [betrokkene 2] :
[verdachte] hield het haar vast van collega [slachtoffer] . Toen zag ik dat [verdachte] een flinke pluk haar in zijn handen had welke hij kennelijk van het hoofd van collega [slachtoffer] had getrokken.
4. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 14 juni 2018 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2018157552-7. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven -- (blz. 24 e.v.) :
als de op 14 juni 2018 afgelegde verklaring van [betrokkene 3] :
Ik was vandaag in dienst als afdelingshoofd bij de penitentiaire inrichting in Alphen aan den Rijn. Ik zag dat [verdachte] collega [slachtoffer] (het hof begrijpt: [slachtoffer] ) van achteren bij haar haar pakte, haar naar beneden trok en haar hard met zijn vuist in het gezicht begon te slaan. Ik zag dat hij haar meerdere keren hard met zijn vuist sloeg.
5. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 15 juni 2018 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2018157552-13. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 31):
.
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
6. Er is telefonisch contact geweest met [betrokkene 2] , plaatsvervangend Vestigingsdirecteur PI te Alphen aan den Rijn. Op de vraag of aangeefster [slachtoffer] een functie heeft die valt onder rijksambtenaren gaf ze als antwoord dat mevrouw [slachtoffer] rijksambtenaar is.”
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 maart 2020 heeft de raadsman, overeenkomstig zijn overgelegde pleitnota, ter zake van het in dagvaarding I onder 1, derde gedachtestreepje, ten laste gelegde vrijspraak bepleit en daartoe het volgende aangevoerd:
“• De verdediging stelt zich op het standpunt dat onvoldoende bewijs is voor het onderdeel 'mishandeling door tegen been te schoppen' en verzoekt cl van dat onderdeel vrij te spreken.
• Client ontkent te hebben geschopt.
• Alleen ag [waarbij de raadsman kennelijk doelt op aangeefster, D.P.] verklaart hierover en getuige [betrokkene 2] (p 27) 'weet het niet meer zeker'.
• De verklaring van ag op dat punt wordt dan ook onvoldoende ondersteund.”
7. In het bestreden arrest heeft het hof het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer van de raadsman als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep - overeenkomstig zijn overgelegde pleitnotities - op het standpunt gesteld dat het in dagvaarding I, onder gedachtestreepje 3 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen kan worden, zodat de verdachte hiervan dient te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof heeft bij de beoordeling van het verweer acht geslagen op de aangifte en het letsel dat aangeefster door de mishandeling heeft opgelopen, zoals nader omschreven op pagina 16 van het procesdossier.
Aangeefster heeft in haar aangifte verklaard dat de verdachte haar tegen haar been heeft geschopt, nadat zij op de grond terecht was gekomen. Dat de aangeefster op haar been is geschopt, wordt ondersteund door het hematoom op het bovenbeen van aangeefster dat door de huisarts op 15 juni 2018, de dag na het gebeurde, is vastgesteld. Het hof heeft op grond hiervan geen reden om te twijfelen aan de verklaring van aangeefster op dit punt en bovendien geen reden om aan te nemen dat dit hematoom door iets anders dan het schoppen door de verdachte is ontstaan. Het hof verwerpt het verweer van de raadsman.”
8. Bij de beoordeling van het eerste middel moet worden vooropgesteld dat de rechter die over de feiten oordeelt vrij is in de selectie en waardering van het bewijsmateriaal. In cassatie kan niet worden onderzocht of de door de feitenrechter in zijn bewijsvoering vastgestelde feiten en omstandigheden juist zijn. Dat geldt ook voor conclusies van feitelijke aard die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld. Dergelijke vaststellingen en gevolgtrekkingen kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht. [1]
9. De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verklaring van het slachtoffer onvoldoende wordt ondersteund voor zover zij stelt geschopt te zijn door de verdachte. Het hof heeft betekenis toegekend aan de aangifte van het slachtoffer, die verklaart dat de verdachte haar op 14 juni 2018 tegen haar bovenbeen heeft geschopt, en de verklaring van de huisarts van het slachtoffer, die op 15 juni 2018 een hematoom op het bovenbeen van het slachtoffer heeft vastgesteld. Het hof heeft het hematoom beschouwd als ondersteuning van de betrouwbaarheid van de verklaring van het slachtoffer en heeft overwogen dat de bloeduitstorting het gevolg is van de schop van de verdachte. Deze feitelijke vaststellingen en conclusies van het hof zijn niet onbegrijpelijk en de verwerping van het verweer van de raadsman is dat derhalve ook niet. De bewezenverklaring van het hof voor zover inhoudende dat de verdachte het slachtoffer tegen haar been heeft geschopt is daarom toereikend gemotiveerd.
10. Het middel faalt.
11. Het
tweede middelklaagt over de motivering van de bewezenverklaring. Uit de toelichting op het middel blijkt dat in het bijzonder wordt geklaagd dat het hof de verwerping van het namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer dat er onvoldoende bewijs is om vast te stellen dat de verdachte moest vermoeden dat de bromfiets van misdrijf afkomstig is, ontoereikend en niet begrijpelijk heeft gemotiveerd.
12. Ten laste van de verdachte is onder 1 meer subsidiair van dagvaarding II bewezenverklaard dat hij:
“hij op 14 juni 2017 te ’s-Gravenhage, althans in Nederland, een voorwerp, te weten een bromfiets (merk Piaggio), voorhanden heeft gehad terwijl hij, verdachte, redelijkerwijs moest vermoeden dat dat voorwerp afkomstig was uit enig misdrijf”.
13. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“6. Een proces-verbaal van aanhouding d.d. 14 juni 2017 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2017164716-2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven - (blz. 8 e.v.) :
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar :
Op 14 juni 2017 heb ik in Den Haag de bestuurder van een zwarte snorfiets van het merk Piaggio type Zip, de later aangehouden verdachte [verdachte] , klemgereden met mijn motorfiets. Ik vorderde het rijbewijs en kentekenbewijs van [verdachte] . Ik hoorde dat [verdachte] verklaarde dat het niet zijn scooter is.
7. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 juni 2017 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2017164716-3. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 23):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Ik deed onderzoek naar de snorscooter waarop de verdachte:
[verdachte] , geboren op [geboortedatum] /1994 te [geboorteplaats] was aangehouden.
Ik zag dat de snorscooter een zwarte Piaggio Zip (C25), voorzien van het kentekenplaatje [kenteken 1] , betrof. Uit de politiesystemen bleek dat het kentekenplaatje [kenteken 1] op 03-06-2017 was gestolen. Ik zag dat het metalen plaatje, alwaar het chassisnummer op ingeslagen behoort te staan weg was. Ik keek in de buddyseat. Op de zijkant in de buddyseat hoort een sticker te zitten waarop ook het chassisnummer staat. Ik zag dat de sticker uit de buddyseat was. Het chassisnummer is op dit moment nog niet te achterhalen. Ik zag dat het motornummer [001] betrof.
8. Een proces-verbaal van onderzoek d.d. 30 juni 2017 van de politie Eenheid Den Haag, Voertuigidentificatie, met nr. 4917/2017. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 27 e.v.) :
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Ik heb een onderzoek ingesteld naar de juiste identiteit van het volgende voertuig:
Soort : bromfiets
Merk : PIAGGIO
Type : C25
Kleur : zwart, op dat moment voorzien van kenteken: [kenteken 1]
Bij navraag bij de RDW Centrum voor voertuigtechniek en informatie bleek dat het kenteken [kenteken 1] per 27 mei 2015 is afgegeven voor het volgende voertuig:
Soort : bromfiets
Merk : KYMCO
Type : Agility 16 + 50
ONDERZOEK VOERTUIG:
Bij dit type voertuig behoort het voertuigidentificatienummer (nader te noemen V.I.N.) zichtbaar te zijn aangebracht: rechts tegen de frameplaat voor de motor. Hier werd geen V.I.N. aangetroffen. Ik zag dat de frameplaat, waarop de fabrikant het V.I.N. aanbrengt, door middel van een slijpbewerking van het frame was verwijderd.
ONDERZOEK MOTORBLOK:
Het aangetroffen motorbloknummer luidt: [001] . Dit nummer is door de fabrikant aangebracht; in het nummer werden geen veranderingen geconstateerd.
Uit navraag bij de importeur van dit merk bromfiets bleek dat de motor met het motornummer [001] door de fabrikant in januari 2011 oorspronkelijk werd geplaatst in een tweewielig motorvoertuig van het merk PIAGGIO, type ZIP (= C25), kleur zwart, voorzien van het volgende V.I.N.: [002] . Bij navraag bij de RDW bleek dat voor een tweewielig motorvoertuig met het V.I.N. [002] op 11 maart 2011 het kenteken [kenteken 2] was afgegeven voor een bromfiets van het merk PIAGGIO, type C25.
Gelet op vorenstaande bevindingen is het zeer aannemelijk dat het hier het ontvreemde voertuig betreft, welke oorspronkelijk was voorzien van het kenteken [kenteken 2] .
9. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 20 april 2017 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2017107453-1, met bijlage. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz.19 e.v.) :
als de op 20 april 2017 afgelegde verklaring van [betrokkene 4] :
Ik ben de rechtmatige eigenaar van de bromfiets, merk Piaggio, type Zip (C25), kleur zwart, voorzien van het kenteken [kenteken 2] en chassisnummer [002] . Ik doe aangifte van het onrechtmatig wegnemen van deze bromfiets. Op 19 april 2017 parkeerde ik mijn bromfiets voor het pand van de DC Kliniek gevestigd op de Rijswijkseweg 77 te Den Haag. Ik hoorde opeens het geluid van een startende bromfiets. Ik besefte direct dat het mijn bromfiets was, ik herkende het geluid. Ik rende naar de voordeur en zag dat er een persoon met een zwarte jas met capuchon op mijn bromfiets wegreed.”
14. In het bestreden arrest heeft het hof het door de raadsman ter terechtzitting gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Voorts heeft de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit van het in dagvaarding II onder feit 1 en onder feit 2 meer subsidiair ten laste gelegde (schuld)witwassen. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat er onvoldoende bewijs is om vast te stellen dat de verdachte wist of moest vermoeden dat de bromfiets, respectievelijk de kentekenplaat van diefstal afkomstig was.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Gelet op de aangifte van [betrokkene 4] (pagina 19 van het procesdossier) staat vast dat de onder de verdachte aangetroffen bromfiets van misdrijf afkomstig was. Uit het proces-verbaal van bevindingen (pagina 23 van het procesdossier) blijkt dat het metalen plaatje waarop het chassisnummer van de bromfiets staat vermeld, zichtbaar was afgeslepen. Voorts bleek ook de sticker met het chassisnummer, die aan de binnenzijde van de buddyseat behoort te zitten, te zijn verwijderd. Het hof is gelet daarop van oordeel dat de verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat de bromfiets afkomstig was uit enig misdrijf. Het verweer van de raadsman wordt voor zover betrekking hebbend op het in dagvaarding II onder feit 1 meer subsidiair ten laste gelegde verworpen.”
15. Door de steller van het middel wordt aangevoerd dat het hof door slechts te constateren dat het metalen plaatje waarop het chassisnummer van de bromfiets staat vermeld, zichtbaar was afgeslepen en dat de sticker met het chassisnummer, die aan de binnenzijde van de buddyseat behoort te zitten, bleek te zijn verwijderd, onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt in welke mate de verdachte is tekortgeschoten in zijn onderzoeksplicht en dus met aanmerkelijke onvoorzichtigheid heeft gehandeld.
16. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat voor een veroordeling ter zake van schuldwitwassen in de zin van art. 420quater, eerste lid, Sr is vereist dat de verdachte ‘redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf’. Indien de verdachte, gelet op de omstandigheden van het geval, niet zonder nader onderzoek met een voorwerp mag handelen, rust op hem een onderzoeksplicht met betrekking tot de herkomst van dit voorwerp. Bij een veroordeling wegens schuldwitwassen dient uit de bewijsvoering te kunnen worden afgeleid dat de verdachte in die mate is tekortgeschoten in de op hem rustende onderzoeksplicht dat hij met de voor schuldwitwassen vereiste aanmerkelijke onvoorzichtigheid heeft gehandeld. hetgeen maakt dat de verdachte moest vermoeden dat het voorwerp van enig misdrijf afkomstig was. [2]
17. In de onderhavige zaak heeft het hof bewezenverklaard dat de verdachte een bromfiets voorhanden heeft gehad terwijl hij redelijkerwijs moest vermoeden dat die bromfiets afkomstig was uit enig misdrijf. Daartoe heeft het hof vastgesteld:
(i) dat de bromfiets op 19 april 2017 is gestolen;
(ii) dat de verdachte op 14 juni 2017 op de bromfiets heeft gereden;
(iii) dat toen door een opsporingsambtenaar het rijbewijs en kentekenbewijs van de verdachte werd gevorderd, de verdachte heeft verklaard “dat het niet zijn scooter is”;
(iv) dat het metalen plaatje, alwaar het chassisnummer op ingeslagen behoort te staan, weg was;
(v) dat bij dit type voertuig het voertuigidentificatienummer (
dat ook wel wordt aangeduid als chassisnummer, D.P.) zichtbaar behoort te zijn aangebracht, te weten rechts tegen de frameplaat voor de motor, maar dat de frameplaat door middel van een slijpbeweging van het frame was verwijderd, en
(vi) dat op de zijkant in de buddyseat een sticker waarop ook het chassisnummer staat, ontbrak.
18. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte op een brommer van een ander heeft gereden zonder kennelijk te beschikken over het bijbehorende kentekenbewijs. Onder die omstandigheden rustte op de verdachte een onderzoeksplicht met betrekking tot de herkomst van het voorwerp. Daarbij neem ik in aanmerking dat door of namens de verdachte ter terechtzitting geen uitleg is gegeven over de omstandigheden waaronder de verdachte in het bezit van de bromfiets is gekomen. Kennelijk was geen sprake van de situatie waarin de verdachte de bromfiets om alledaagse redenen voor een korte periode had geleend van een ander, van wie hij mocht aannemen dat hij die de bromfiets rechtmatig had verkregen, onder welke omstandigheden van de verdachte mogelijk in mindere mate onderzoek gevergd zou kunnen worden. [3]
19. In het oordeel van het hof dat de verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat de bromfiets afkomstig was uit enig misdrijf, ligt besloten dat de verdachte is tekortgeschoten in de op hem rustende onderzoeksplicht. In verband daarmee is van belang dat het hof heeft vastgesteld dat de frameplaat waartegen het chassisnummer bij dit type voertuig zichtbaar is aangebracht door middel van een slijpbeweging van het frame was verwijderd en dat ook de sticker waarop het chassisnummer staat van de zijkant in de buddyseat was verwijderd. Hieruit heeft het hof kennelijk afgeleid dat de brommer geen enkele vermelding van een chassisnummer bevatte, hetgeen de verdachte bij enig onderzoek had moeten opvallen. Daarmee is het oordeel van het hof dat de verdachte is tekortgeschoten in zijn onderzoeksplicht en dat hij redelijkerwijs moest vermoeden dat de bromfiets afkomstig was uit enig misdrijf niet onbegrijpelijk en – niettegenstaande hetgeen namens de verdachte is aangevoerd – toereikend gemotiveerd.
20. Het middel faalt.
21. Het eerste middel en het tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
22. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
23. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3530, r.o. 3.3.
2.Vgl.
3.Vgl. mijn conclusie voorafgaand aan HR 19 november 2019, ECLI:NL:PHR:2019:851, onder 24. Vgl. ook HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:647.