ECLI:NL:PHR:2021:529

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juni 2021
Publicatiedatum
31 mei 2021
Zaaknummer
19/05558
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling door verdachte in penitentiaire inrichting

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte, die is veroordeeld voor poging tot zware mishandeling. De feiten dateren van 7 juli 2017, toen de verdachte, terwijl hij in een penitentiaire inrichting was, de psychologe [benadeelde] met kracht bij haar keel greep en haar vasthield. Het gerechtshof Den Haag heeft in zijn arrest van 4 december 2019 vastgesteld dat de verdachte opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft willen toebrengen aan de psychologe, maar heeft hem van alle rechtsvervolging ontslagen en hem ter beschikking gesteld onder bepaalde voorwaarden. De benadeelde partij heeft gedeeltelijk gelijk gekregen in haar vordering tot schadevergoeding.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, F.W. Bleichrodt, heeft in zijn conclusie het cassatiemiddel van de verdachte beoordeeld. Het middel betreft de klacht dat het bewijs voor het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel niet voldoende is onderbouwd. De Hoge Raad heeft in eerdere uitspraken verduidelijkt dat voorwaardelijk opzet aanwezig is wanneer de verdachte zich bewust is van de aanmerkelijke kans dat zijn handelen tot zwaar lichamelijk letsel kan leiden.

In deze zaak heeft het hof vastgesteld dat de verdachte de psychologe met één hand stevig bij haar keel heeft vastgepakt, wat heeft geleid tot zichtbaar letsel. De verdachte heeft erkend dat het grijpen bij de keel gevaarlijk is. De Hoge Raad oordeelt dat het hof niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de verdachte de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel heeft aanvaard. Het cassatiemiddel faalt, en de conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer19/05558

Zitting8 juni 2021
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.

Het cassatieberoep

Bij arrest van 4 december 2019 heeft het gerechtshof Den Haag het bewezen verklaarde gekwalificeerd als “poging tot zware mishandeling”, de verdachte ter zake van dit feit van alle rechtsvervolging ontslagen en gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld, onder nader in het arrest aangeduide voorwaarden. Ook heeft het hof een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en dienovereenkomstig een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. D.M. Penn, advocaat te Maastricht, heeft een middel van cassatie voorgesteld.

Het middel

3. Het
middelbehelst, mede in het licht van de toelichting, de klacht dat het bewijs dat de verdachte opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan de aangeefster niet naar de eis van de wet voldoende met redenen is omkleed.
4. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat
“hij op 7 juli 2017 te [plaats] ter uitvoering van het door de verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, die [benadeelde] met kracht bij haar keel/hals heeft gepakt en vastgehouden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
5. De bewezenverklaring steunt op de inhoud van de volgende bewijsmiddelen:
“1.
Een proces-verbaal van aangifte d.d. 7 juli 2017 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2017190930-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 6-8):
als de op 7 juli 2017 afgelegde verklaring van [benadeelde] :
Ik doe aangifte van een incident dat plaatsvond op 7 juli 2017 te [plaats] . Ik ben psychologe en moest toen [verdachte] in de penitentiaire inrichting beoordelen. Ik zat in een kamer achter een bureau. Toen ik opstond, zag ik dat [verdachte] om de tafel heen liep en mij aanviel. Ik zag en voelde dat hij mij met één hand vastpakte bij mijn keel. Ik voelde dat hij mijn keel stevig beet pakte. Ik probeerde met mijn handen en voeten terug te vechten. Ik viel tijdens deze worsteling naar achteren. Ik probeerde zijn handen bij mijn keel weg te halen. Ik moest veel kracht zetten met mijn handen om zijn handen van mijn keel te halen. Voor mijn gevoel duurde de worsteling erg lang. Ik ben naar een arts gebracht en door haar onderzocht. Ik heb oppervlakkige snijwonden aan de zijkant van mijn keel.
2.
De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 14 maart 018 verklaard – zakelijk weergegeven –:
Ik was boos en heb haar vastgepakt bij haar keel. Die plek is zo gevoelig. Daar kun je wel snel iets krijgen. Het is geëindigd doordat de beveiligers kwamen. De bewakers hebben mij losgetrokken. Het is juist dat ik eerst heb geprobeerd om haar te blijven vasthouden toen de bewakers kwamen. Het is absoluut gevaarlijk om iemand bij de keel te grijpen.
3.
Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 7 juli 2017 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2017190930-6. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 27-28):
als de op 7 juli 2017 afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
Ik draaide mij om en keek richting de hoorkamer en zag dat een gedetineerde een psychologe met wie hij blijkbaar een consult had aan het wurgen was. Ik zag dat de gedetineerde de psychologe, terwijl ze op haar stoel zat, in de hoek van de kamer had gedrukt. Ik zag dat de gedetineerde de psychologe met kracht rond de hals had vastgegrepen.
[betrokkene 2] is als eerste de kamer binnen gegaan. Ik zag dat [betrokkene 2] de gedetineerde van de psychologe probeerde af te trekken. De gedetineerde liet niet los en bleef als een bezetene knijpen in de hals van de psychologe. Met veel moeite kregen we de gedetineerde los van de psychologe. De gedetineerde bleef zich heftig tegen ons verzetten. Uiteindelijk kregen we de verdachte met een hele hoop collega's onder controle.
4.
Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 7 juli 2017 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2017190930-4. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 35):
als de op 7 juli 2017 afgelegde verklaring van [betrokkene 3] :
Ik zag dat de gedetineerde recht voor haar stond. Op dat moment begon ik gelijk te rennen. In de tussentijd drukte ik op mijn pieper om mijn collega’s te waarschuwen. Ik zag dat de gedetineerde met zijn rechterhand de nek van de psycholoog beet pakte. Ik zag dat hij dit deed door hard haar strot dicht te knijpen. Ik zag de spanning op de arm van de gedetineerde zodat (het hof begrijpt: zo hard) kneep hij.”
6. Het hof heeft in het arrest de volgende bewijsoverweging opgenomen:
“Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen staat naar het oordeel van het hof voorts het volgende vast. Aangeefster heeft verklaard dat de verdachte haar met één hand stevig bij haar keel heeft vastgepakt en dat zij veel kracht moest zetten met haar handen om zijn hand van haar keel te halen, hetgeen steeds niet lukte. Het was een worsteling, waarbij de aangeefster al weerloos zittende op een tegen de muur geduwde stoel geen kant op kon. De verdachte heeft deze gewelddadige keelgreep intensief en gedurende langere tijd aangelegd. Deze klemmende greep was dermate krachtig dat uiteindelijk meerdere beveiligers nodig waren om de aangeefster te ontzetten.
Deze beveiligers constateren ook dat de spieren in de arm van verdachte strak gespannen stonden, hetgeen impliceert dat de verdachte aangeefster zeer stevig vast had. Na afloop was ook zichtbaar letsel in haar hals te zien.
De aard en hevigheid van het door de verdachte uitgeoefende geweld, zoals hierboven uiteengezet, maakt dat een aanmerkelijke kans was ontstaan dat de aangeefster daardoor zwaar lichamelijk letsel had kunnen oplopen. Bij dit oordeel is betrokken dat de hals en de daarbinnen bevindende luchtweg en slagaders maken dat sprake is van een kwetsbaar onderdeel van het lichaam. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep ook erkend dat hij op de hoogte is van deze kwetsbaarheid.
Niet kan worden aangetoond dat het volle opzet van de verdachte was gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Wel volgt uit het bovenstaande dat hij de aanmerkelijke kans op dit gevolg willens en wetens heeft aanvaard; zijn opzet was dus in voorwaardelijke zin daarop gericht.
Dat leidt tot bewezenverklaring van het onder 2 subsidiair ten laste gelegde.”
7. Het volgende kan worden vooropgesteld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. Onder ‘de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans’ dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. Voor de vaststelling dat de verdachte zich bewust heeft blootgesteld aan zodanige kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard. [1]
8. Het onder 2 subsidiair ten laste gelegde is toegesneden op een poging tot zware mishandeling. In dat verband werd de verdachte verweten dat hij “ [benadeelde] met kracht bij haar keel/hals heeft gepakt en vastgehouden en/of de keel/hals van die [benadeelde] heeft dichtgeknepen”. Het hof heeft in de bewezenverklaring de woorden “en/of de keel/hals van die [benadeelde] heeft dichtgeknepen” weggestreept.
9. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte met één hand intensief en gedurende langere tijd een gewelddadige keelgreep bij de aangeefster heeft aangelegd. De verdachte hield de aangeefster zeer stevig bij haar keel vast. Na afloop was letsel in haar hals zichtbaar. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van de onder 2 primair ten laste gelegde poging tot doodslag. Daartoe overwoog het dat de verdachte de keel van de aangeefster niet steeds harder ging dichtknijpen, terwijl de aangeefster niet heeft verklaard dat haar de adem werd ontnomen. Het hof heeft geoordeeld dat de aard en hevigheid van het geweld maken dat een aanmerkelijke kans bestond op zwaar lichamelijk letsel. Daarbij heeft het hof betrokken dat “de hals en de daarbinnen bevindende luchtweg en slagaders maken dat sprake is van een kwetsbaar onderdeel van het lichaam”. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt onder meer dat de verdachte de aangeefster stevig bij haar keel pakte (bewijsmiddel 1). Volgens een getuige bleef de verdachte “als een bezetene knijpen in de hals” van de aangeefster en was hij haar aan het wurgen (bewijsmiddel 3). Volgens een andere getuige kneep de verdachte hard de strot van de aangeefster dicht (bewijsmiddel 4).
10. In de rechtspraak zijn verschillende voorbeelden te vinden van zaken waarbij de verdachte het slachtoffer bij de keel greep en werd veroordeeld wegens poging tot zware mishandeling. Onderscheid kan worden gemaakt tussen situaties waarin het bij de keel grijpen instrumenteel is voor handelingen die daarop volgen en die waarin de handeling van het bij de keel grijpen op zichzelf staat.
11. De eerste situatie deed zich bijvoorbeeld voor in HR 27 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:453,
NJ2019/192. Daarin had de verdachte het slachtoffer bij de keel gegrepen, hem in een houdgreep genomen en hem toen, met een zwaaiende beweging van zijn arm, met een gebalde vuist met kracht in het gezicht geslagen. Het oordeel van het hof dat onder die omstandigheid kan worden bewezen verklaard dat het opzet van de verdachte was gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bleef in cassatie in stand. Voor de onderhavige zaak lijkt het arrest minder relevant, omdat het bij de keel grijpen in deze zaak vooral een opmaat leek naar de vuistslag. Een dergelijke combinatie van gedragingen was ook aan de orde in HR 10 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1751. Mijn ambtgenoot Paridaens besteedde in haar conclusie voorafgaand aan het arrest specifiek aandacht aan de vaststelling van het hof dat de verdachte de keel van het slachtoffer had dichtgeknepen, terwijl zich daar kwetsbare en vitale delen van het lichaam bevinden. Het hof had volgens haar niet onbegrijpelijk als feit van algemene bekendheid aangemerkt dat het dichtknijpen van de keel zuurstofgebrek en een hersenbeschadiging tot gevolg kan hebben. De Hoge Raad verwierp het middel, dat ertoe strekte dat het oordeel van het hof dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel onbegrijpelijk was, met toepassing van art. 81, eerste lid, RO. Nu ook in deze zaak meer gewelddadige handelingen aan de orde waren dan het dichtknijpen van de keel, komt ook aan dit arrest voor de beoordeling van het middel slechts beperkte betekenis toe. [2]
12. Meer gelijkenis vertoont de onderhavige zaak met de zaak die leidde tot HR 14 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3216. Het hof had in die zaak vastgesteld dat de verdachte het slachtoffer bij de keel had gegrepen en meerdere seconden bij de keel had vastgehouden. Het hof had voorts overwogen dat deze handelwijze in zijn algemeenheid een aanmerkelijke kans met zich meebrengt dat ten gevolge daarvan zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht, omdat zich op die plaats kwetsbare en vitale weke delen van de hals bevinden. De Hoge Raad verstond het cassatiemiddel in deze zaak aldus, dat dit behelsde dat "uit de bewijsmiddelen in het geheel niet [blijkt] dat er in concreto sprake is geweest van het raken van kwetsbare en vitale delen van de hals". De Hoge Raad oordeelde dat het hof uit de vaststelling dat de verdachte het slachtoffer bij de keel had gegrepen en meerdere seconden bij de keel had vastgehouden, kon afleiden dat “sprake is geweest van het raken van kwetsbare en vitale delen van de hals”. Bedacht moet wel worden dat de Hoge Raad het middel in deze zaak beperkt opvatte. [3]
13. In de onderhavige zaak doet zich niet de situatie voor waarin het hof heeft vastgesteld dat door het vastgrijpen bij de keel de adem van de ander volledig werd ontnomen. In dit verband biedt HR 22 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0495 interessant vergelijkingsmateriaal. Het hof had in die zaak geoordeeld dat de verdachte door zijn gedragingen - het met zijn arm om de hals pakken, het bij de keel grijpen en het met zijn hand(en) de mond dichthouden, zodanig dat het slachtoffer bijna geen adem meer kon halen - de aanmerkelijke kans had aanvaard dat aan het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou worden toegebracht. Mijn ambtgenoot Vegter begreep het arrest aldus, dat het hof met de kans op zwaar lichamelijk letsel doelde op de mogelijkheid dat het slachtoffer zou worden belet om onbelemmerd adem te halen, met alle mogelijke gevolgen van dien. Juist omdat het slachtoffer nog enige adem kon krijgen, bleef het bij een poging. Het oordeel dat er sprake was van opzet van verdachte, ten minste in voorwaardelijke vorm, gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, achtte Vegter niet onbegrijpelijk. De Hoge Raad deed het middel met toepassing van art. 81, eerste lid, RO af. De zaak verschilt wel daarin van de onderhavige dat het hof in de bestreden uitspraak niet heeft vastgesteld dat de mond van de aangeefster werd dichtgehouden.
14. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de aangeefster intensief en gedurende langere tijd bij de keel heeft gepakt. Daarbij was sprake van een krachtige, klemmende greep. Niet is vastgesteld dat de adem (volledig) werd ontnomen en evenmin dat de keel volledig werd dichtgeknepen. [4] Wel was na afloop letsel in de hals van de aangeefster zichtbaar. Bij zijn oordeel dat een aanmerkelijke kans was ontstaan op zwaar lichamelijk letsel, heeft het hof betrokken dat “de hals en de daarbinnen bevindende luchtweg en slagaders maken dat sprake is van een kwetsbaar onderdeel van het lichaam”. Onder verwijzing naar de hiervoor genoemde conclusies van mijn ambtgenoten Vegter en Paridaens, kan worden aangenomen dat het hof met de kans op zwaar lichamelijk letsel doelt op de mogelijkheid dat het slachtoffer zou worden belet om onbelemmerd adem te halen, met het risico van zuurstoftekort en hersenbeschadiging van dien. In het licht van de langdurige en intensieve uitoefening van geweld op de keel van de aangeefster, terwijl de verdachte zich van het gevaar daarvan bewust was (bewijsmiddel 2), getuigt het oordeel van het hof dat de verdachte opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan de aangeefster niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. De bewezenverklaring is naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
15. Het middel faalt.

Slotsom

16. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
17. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
18. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Vgl. HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718,
2.Vgl. in dit verband ook de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld voorafgaand aan HR 22 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:1079 (HR: art. 81, eerste lid, RO).
3.Hetzelfde geldt voor HR 6 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2000, waarin in cassatie een vermeende tegenstrijdigheid in de bewijsvoering aan de orde werd gesteld (HR: art. 80a RO).
4.Van dit onderdeel is immers vrijgesproken. Daaraan doet bewijsmiddel 4, dat een verklaring behelst van een getuige die verklaart dat de verdachte de nek van de aangeefster beetpakte door “hard haar strot dicht te knijpen”, niet af.