ECLI:NL:PHR:2021:528

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juni 2021
Publicatiedatum
31 mei 2021
Zaaknummer
19/04623
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwerping beroep op noodweerexces in strafzaak van zware mishandeling

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte, die door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is veroordeeld voor zware mishandeling. De verdachte heeft op 16 november 2017 haar (ex-)partner met een mes in de onderarm gestoken tijdens een ruzie. Het hof heeft overwogen dat de verdachte niet handelde vanuit een hevige gemoedsbeweging, maar vanuit reeds bestaande kwaadheid jegens de aangever, omdat hij haar eerder had mishandeld. De verdediging heeft een beroep gedaan op noodweerexces, maar het hof heeft dit beroep verworpen. De Hoge Raad heeft in deze conclusie de overwegingen van het hof kritisch bekeken en geconcludeerd dat de verwerping van het beroep op noodweerexces niet kan worden gedragen door de gronden die het hof heeft aangevoerd. De Hoge Raad stelt dat de gedraging van de verdachte, het steken met het mes, mogelijk het gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de wederrechtelijke aanranding door de aangever. De conclusie van de Advocaat-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof voor een nieuwe behandeling.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer19/04623

Zitting8 juni 2021
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de verdachte.

Het cassatieberoep

De verdachte is bij arrest van 25 september 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens “zware mishandeling”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 290 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk met toepassing van bijzondere voorwaarden en een proeftijd voor de duur van drie jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Het hof heeft voorts de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toegewezen en dienovereenkomstig een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Ten slotte heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van twee eerdere straffen, voor zover voorwaardelijk opgelegd.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere, heeft een middel van cassatie voorgesteld.

Het middel

3. Het
middelbehelst, mede bezien in het licht van de toelichting, de klacht dat het hof het beroep op noodweerexces ten onrechte heeft verworpen, althans dat het hof het beroep op noodweerexces heeft verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen.
4. Letterlijke lezing van het eerste middel zou de indruk kunnen wekken dat ook een klacht is gericht tegen de verwerping van het beroep op noodweer. Uit de toelichting op het middel leid ik echter af dat slechts de verwerping van het beroep op noodweerexces tot inzet van de cassatieprocedure wordt gemaakt. Daartoe zal ik mij in deze conclusie dan ook beperken.
5. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
“zij op 16 november 2017, te [plaats] , aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel te weten een steekwond waarvoor operatief ingrijpen noodzakelijk was en peesletsel, heeft toegebracht door die [benadeelde] met een groot mes in de onderarm te steken.”
6. Het hof heeft vastgesteld dat het bewezen verklaarde heeft plaatsgevonden in het kader van een ruzie tussen de verdachte en haar (ex-)partner. De verdachte heeft de aangever onder meer met een telefoon op zijn hoofd geslagen. Het hof heeft aangenomen dat de aangever de verdachte die bewuste avond heeft mishandeld door haar op haar ribben te slaan. De aangever heeft tegen de verdachte gezegd dat zij zijn huis uit moest gaan. Hij heeft haar spullen op de gang gegooid en is na terugkeer in de woonkamer door de verdachte opzettelijk en met kracht in zijn onderarm gestoken (bewijsmiddelen 1 en 2). De politie is na de melding van de steekpartij ter plaatse gekomen en heeft de verdachte aangehouden. Bij die gelegenheid heeft de verdachte meermaals gezegd: “Ik heb het gedaan, ik heb hem neergestoken omdat hij mij mishandeld heeft” (bewijsmiddel 3). Ook zei zij onder meer tegen verbalisanten: “Ik heb hem gestoken, in zijn arm”, “Hij mishandelde mij, ik heb hem teruggepakt” en “Hij ging naar de gang. Ik pakte een mes uit dat laatje en stak hem één keer” (bewijsmiddel 4).
7. Uit het proces-verbaal van de ter terechtzitting in hoger beroep blijkt dat de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging heeft gevoerd aan de hand van zijn pleitnotities, die aan het proces-verbaal zijn gehecht. Daarin wordt (subsidiair) een beroep gedaan op noodweerexces. De raadsman voerde aan dat de verdachte van meet af aan heeft verklaard dat zij het mes heeft gepakt ter zelfverdediging. Zowel de aangever als de verdachte heeft verklaard dat zij ruzie hadden in het huis van de aangever. De verdachte heeft verklaard dat zij aan de ruzie gebroken ribben heeft overgehouden nadat de aangever haar daarop had geslagen. De verdachte wilde het huis verlaten en had angst dat de aangever haar wat zou aandoen. Voor zover het hof aanneemt dat de verdachte een stekende beweging met het mes heeft gemaakt, beroept de verdediging zich op noodweerexces. De overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging is volgens de raadsman het onmiddellijke gevolg geweest van de hevige gemoedsbeweging, die door het herhaaldelijk aanvallen van de verdachte door de aangever is veroorzaakt. De hevige gemoedsbeweging bestond uit angst, aldus de raadsman.
8. Voor zover relevant voor de bespreking van het middel, heeft het hof in reactie op het verweer van de verdediging het volgende overwogen:
“Noodweerexces kan in beeld komen bij een "overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging". Daarvan kan slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is, dan wel indien
b. op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat doch niettemin deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het "onmiddellijk gevolg" moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde “onmiddellijk gevolg", kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn.
Gelet op de door de verdediging in eerste aanleg overgelegde foto's en medische stukken met betrekking tot het letsel van verdachte, wil het hof aannemen dat aangever verdachte die bewuste avond op 16 november 2017 heeft mishandeld door haar in haar ribben te slaan. Dat dit letsel zou zijn toegebracht door verbalisanten tijdens de aanhouding van verdachte waarvan de advocaat-generaal in zijn requisitoir uitgaat, acht het hof niet aannemelijk. Uit het proces-verbaal van bevindingen op pagina 108 van het dossier blijkt weliswaar dat verdachte tegen een verbalisant over haar letsel heeft gezegd dat de verbalisanten die haar hebben aangehouden hier verantwoordelijk voor waren, echter kan aan de hand van de overige inhoud van het strafdossier - in het bijzonder het proces-verbaal van bevindingen op pagina 42 van het dossier - niet worden vastgesteld dat er ten tijde van verdachtes aanhouding zodanig geweld door de verbalisanten is toegepast, dat dit een verklaring zou vormen voor het letsel bij verdachte.
Voornoemde wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf was echter geëindigd op het moment dat aangever bij verdachte is weggelopen en zich naar de gang/hal heeft begeven. Het hof acht het niet aannemelijk geworden dat de gedraging van verdachte, te weten het steken met het mes in de onderarm van aangever, het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding. De stelling dat sprake zou zijn van een hevige gemoedsbeweging bij verdachte heeft de verdediging verder geen handen en voeten gegeven en is ook op andere wijze niet aannemelijk geworden. Integendeel. Verdachte handelde naar het oordeel van het hof niet zozeer in een hevige gemoedsbeweging, maar veeleer vanuit een reeds bestaande kwaadheid jegens aangever omdat hij haar had mishandeld. Dat blijkt uit de na haar aanhouding door verdachte gedane uitlatingen "Ik heb het gedaan, ik heb hem neergestoken omdat hij mij mishandeld heeft” en “Hij mishandelde mij, ik heb hem teruggepakt".
Het hof acht evenmin aannemelijk geworden dat zich vlak voor het steken door verdachte een nieuwe noodweersituatie heeft voorgedaan. De stelling dat aangever in de gang op verdachte is komen afstieren, berust enkel op de verklaring van verdachte, en vindt nergens bevestiging in het strafdossier. Bovendien is de enkele vrees niet voldoende voor een dreigend gevaar voor een ogenblikkelijk wederrechtelijke aanranding, ook niet in het licht van de eerdere aanranding van verdachtes lijf door aangever. Daarbij acht het hof van belang dat aangever al met de mishandeling van verdachte was gestopt en de kamer was uitgelopen. Vervolgens is verdachte zelf naar de ruimte waar aangever zich bevond gelopen. Voorts acht het hof hierbij nog van belang dat verdachte, volgens haar eigen verklaring ter zitting van het hof, niet tegen aangever heeft gezegd dat zij de woning wilde verlaten en aangever ook niet heeft gewaarschuwd dat zij een mes had. Het hof verwerpt, gelet op het voorgaande, de verweren van de raadsman. Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.”
9. Het hof acht aldus niet aannemelijk geworden dat de gedraging van de verdachte, te weten het steken met het mes in de onderarm van aangever, het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding. De stelling dat sprake zou zijn van een hevige gemoedsbeweging bij de verdachte heeft de verdediging “geen handen en voeten gegeven” en is ook op andere wijze niet aannemelijk geworden. De steller van het middel bestrijdt dit oordeel. Daartoe wijst hij erop dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte bij gelegenheid van haar aanhouding heeft gezegd dat de verdachte haar mishandelde en dat zij hem heeft teruggepakt. Daarmee heeft de verdachte volgens de steller van het middel “vrijwel direct na het incident op een authentieke wijze haar hevige gemoedsbeweging handen en voeten gegeven”.
10. Het hof heeft bij de bespreking van het beroep op noodweerexces terecht de vooropstellingen in HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456,
NJ2016/316 tot uitgangspunt genomen. Daartoe behoort dat uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het “onmiddellijk gevolg” moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. De Hoge Raad voegt daaraan toe dat niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar dat aan het gevolgvereiste niet is voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer. Het hof lijkt aan de laatstbedoelde situatie te refereren door te overwegen dat de verdachte niet zozeer handelde in een hevige gemoedsbeweging, maar veeleer vanuit een reeds bestaande kwaadheid jegens de aangever omdat hij haar had mishandeld.
11. De Hoge Raad heeft in het genoemde overzichtsarrest ten aanzien van de situatie waarin de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer, verwezen naar HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0180. In deze zaak was een woordenwisseling ontstaan tussen de verdachte en het latere slachtoffer. De verdachte werd kwaad en er is een vechtpartij ontstaan. Het hof heeft niet kunnen vaststellen wie er met vechten is begonnen. Er zijn over en weer klappen uitgedeeld. De verdachte en het latere slachtoffer zijn op de grond gevallen. Terwijl de verdachte op de grond lag, heeft hij zijn pistool ter hand genomen en doorgeladen. Weer op zijn benen staand, heeft de verdachte het wapen op het lichaam van het latere slachtoffer gericht, in diens richting geschoten, waarna het slachtoffer is gevallen en aan zijn verwondingen is overleden. De verwerping van het beroep op noodweerexces steunde op verschillende gronden. Daartoe behoorde de overweging dat niet aannemelijk was geworden dat de verdachte heeft gereageerd uit angst en paniek, zoals de verdediging had gesteld. Het hof oordeelde dat de ten tijde van de vechtpartij reeds bestaande kwaadheid van de verdachte jegens het slachtoffer doorslaggevend is geweest voor het schieten en niet de gestelde paniek en angst die door het handelen van het slachtoffer was veroorzaakt. Dat oordeel kon de toets in cassatie doorstaan.
12. De zaak die leidde tot het arrest uit 2009 biedt interessant vergelijkingsmateriaal voor de beoordeling van het middel in de onderhavige zaak. Ook in de onderhavige zaak is door de verdediging naar voren gebracht dat de verdachte handelde uit angst die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, terwijl het hof heeft aangenomen dat het handelen voortkwam uit reeds bestaande kwaadheid. De enkele omstandigheid dat geen sprake was van angst maar van kwaadheid staat aan het slagen van een beroep op noodweerexces niet in de weg. Mijn voormalig ambtgenoot Vellinga merkt in zijn conclusie voorafgaand aan het arrest uit 2009 op dat affecten als kwaadheid en drift in voorkomende gevallen onder ‘hevige gemoedsbeweging’ kunnen worden begrepen. Ook Machielse stelt dat een hevige gemoedsbeweging ook uit woede kan bestaan. [1] In een andere zaak achtte de Hoge Raad het oordeel van het hof dat "aannemelijk [is] dat verdachte als gevolg van het eerdere incident boos is geworden, maar hetgeen in dit verband naar voren is gebracht volstrekt niet toereikend [is] om te kunnen spreken van een dusdanig hevige gemoedstoestand die nodig is voor een geslaagd beroep op noodweerexces" niet zonder meer begrijpelijk. Daartoe verwees de Hoge Raad onder meer naar de als bewijsmiddel gebezigde verklaring van de verdachte dat hij "zo ongelooflijk boos" was. Het hof had niet duidelijk gemaakt of het een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in art. 41, tweede lid, Sr niet aannemelijk had geacht dan wel of het de door het gestelde eerdere incident veroorzaakte gemoedsbeweging niet van doorslaggevend belang had geacht voor de verweten gedraging. [2]
13. Voorts moet worden bedacht dat het voor een geslaagd beroep op noodweerexces niet nodig is de hevige gemoedsbeweging precies te benoemen. [3] De omstandigheid dat de verdachte de emotie beschrijft als angst, terwijl het hof meent dat deze beter als kwaadheid kan worden omschreven, staat aan het slagen van een beroep op noodweerexces niet in de weg. Daarbij merk ik nog op dat in situaties waarin een beroep op noodweerexces aan de orde kan zijn niet zelden sprake zal zijn van een combinatie van verschillende emoties, die op zichzelf beschouwd dan wel in hun onderlinge samenhang als ‘hevige gemoedsbeweging’ kunnen worden aangemerkt. Zo slaagde in HR 21 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD7821 het middel dat was gericht tegen de verwerping van het beroep op noodweerexces. Het hof was niet ingegaan op het verweer dat de verdachte zodanig ernstig was mishandeld dat hij heeft gestoken als rechtstreeks gevolg van de door de wederrechtelijke aanranding veroorzaakte hevige “angst of woede”. [4]
14. De crux van de overweging van de Hoge Raad in het arrest van 2009 is dan ook niet zozeer gelegen in het woord ‘kwaadheid’ als wel in de woorden ‘reeds bestaande’. Daarbij zal de Hoge Raad doelen op de situatie die bestond vóór of uiterlijk bij aanvang van de wederrechtelijke aanranding. En daarin manifesteert zich het cruciale verschil tussen de zaak uit 2009 en de onderhavige zaak. Uit de vaststellingen van het hof in de zaak uit 2009 bleek immers dat de verdachte kwaad was geworden als gevolg van een woordenwisseling die voorafging aan de vechtpartij. Het hof heeft in de onderhavige zaak echter vastgesteld dat de verdachte veeleer heeft gehandeld vanuit een reeds bestaande kwaadheid jegens aangever omdat hij haar had mishandeld. Uit de bewijsvoering volgt dat het daarbij ging om de mishandeling die direct voorafging aan het steken met het mes door de verdachte. Van enige eerdere mishandeling blijkt uit de bestreden uitspraak niet. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de bewezen verklaarde gedraging van de verdachte het gevolg is geweest van kwaadheid die op haar beurt het gevolg was van de daaraan direct voorafgaande mishandeling van de verdachte door de aangever. Deze overwegingen kunnen de verwerping van het beroep op noodweerexces niet dragen. Zij ondersteunen dit beroep veeleer. De enkele omstandigheid dat de verdachte in dit verband het woord ‘terugpakken’ heeft gebezigd, doet daaraan niet af. Het hof heeft immers niet aan de verwerping van het beroep ten grondslag gelegd dat het handelen van de verdachte in essentie aanvallend van aard was, terwijl het bezigen van woorden als “terug willen doen” of “terugpakken” als zodanig niet aan het honoreren van een beroep op noodweerexces in de weg staat. [5]
15. Het hof heeft het beroep op noodweerexces verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. Het middel is terecht voorgesteld.

Slotsom

16. Het middel slaagt.
17. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.A.J. Machielse, in: NLR, art. 41, aant. 18.4, actueel tot en met 1 mei 2016.
2.HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2413.
3.Zie ook J. de Hullu,
4.Vgl. ook HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6794,
5.Vgl. HR 13 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:340.