“Noodweerexces kan in beeld komen bij een "overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging". Daarvan kan slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is, dan wel indien
b. op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat doch niettemin deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het "onmiddellijk gevolg" moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde “onmiddellijk gevolg", kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn.
Gelet op de door de verdediging in eerste aanleg overgelegde foto's en medische stukken met betrekking tot het letsel van verdachte, wil het hof aannemen dat aangever verdachte die bewuste avond op 16 november 2017 heeft mishandeld door haar in haar ribben te slaan. Dat dit letsel zou zijn toegebracht door verbalisanten tijdens de aanhouding van verdachte waarvan de advocaat-generaal in zijn requisitoir uitgaat, acht het hof niet aannemelijk. Uit het proces-verbaal van bevindingen op pagina 108 van het dossier blijkt weliswaar dat verdachte tegen een verbalisant over haar letsel heeft gezegd dat de verbalisanten die haar hebben aangehouden hier verantwoordelijk voor waren, echter kan aan de hand van de overige inhoud van het strafdossier - in het bijzonder het proces-verbaal van bevindingen op pagina 42 van het dossier - niet worden vastgesteld dat er ten tijde van verdachtes aanhouding zodanig geweld door de verbalisanten is toegepast, dat dit een verklaring zou vormen voor het letsel bij verdachte.
Voornoemde wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf was echter geëindigd op het moment dat aangever bij verdachte is weggelopen en zich naar de gang/hal heeft begeven. Het hof acht het niet aannemelijk geworden dat de gedraging van verdachte, te weten het steken met het mes in de onderarm van aangever, het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding. De stelling dat sprake zou zijn van een hevige gemoedsbeweging bij verdachte heeft de verdediging verder geen handen en voeten gegeven en is ook op andere wijze niet aannemelijk geworden. Integendeel. Verdachte handelde naar het oordeel van het hof niet zozeer in een hevige gemoedsbeweging, maar veeleer vanuit een reeds bestaande kwaadheid jegens aangever omdat hij haar had mishandeld. Dat blijkt uit de na haar aanhouding door verdachte gedane uitlatingen "Ik heb het gedaan, ik heb hem neergestoken omdat hij mij mishandeld heeft” en “Hij mishandelde mij, ik heb hem teruggepakt".
Het hof acht evenmin aannemelijk geworden dat zich vlak voor het steken door verdachte een nieuwe noodweersituatie heeft voorgedaan. De stelling dat aangever in de gang op verdachte is komen afstieren, berust enkel op de verklaring van verdachte, en vindt nergens bevestiging in het strafdossier. Bovendien is de enkele vrees niet voldoende voor een dreigend gevaar voor een ogenblikkelijk wederrechtelijke aanranding, ook niet in het licht van de eerdere aanranding van verdachtes lijf door aangever. Daarbij acht het hof van belang dat aangever al met de mishandeling van verdachte was gestopt en de kamer was uitgelopen. Vervolgens is verdachte zelf naar de ruimte waar aangever zich bevond gelopen. Voorts acht het hof hierbij nog van belang dat verdachte, volgens haar eigen verklaring ter zitting van het hof, niet tegen aangever heeft gezegd dat zij de woning wilde verlaten en aangever ook niet heeft gewaarschuwd dat zij een mes had. Het hof verwerpt, gelet op het voorgaande, de verweren van de raadsman. Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.”