ECLI:NL:PHR:2021:401

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
20 april 2021
Publicatiedatum
16 april 2021
Zaaknummer
19/04832
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-naleving van artikel 70 lid 1 Wet personenvervoer en motivering van strafoplegging

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1988, bij arrest van 11 oktober 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld voor niet-naleving van artikel 70, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000. Het hof heeft de verdachte voor de feiten 1 en 2 telkens hechtenis van één week opgelegd, terwijl voor de feiten 3 en 4 geen straf of maatregel is opgelegd. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij mr. D.W.H.M. Wolters als advocaat optreedt. Het cassatiemiddel stelt dat het hof in strijd met artikel 359, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) heeft verzuimd om de redenen op te geven die hebben geleid tot de keuze voor de oplegging van een vrijheidsbenemende straf. Dit verzuim leidt tot nietigheid van de strafoplegging volgens artikel 359, achtste lid, Sv.

De Hoge Raad oordeelt dat het hof niet voldoende heeft gemotiveerd waarom een vrijheidsbenemende straf is opgelegd. De overwegingen van het hof zijn te algemeen en voldoen niet aan de eisen die artikel 359, zesde lid, Sv stelt. De Hoge Raad concludeert dat het middel slaagt en dat de bestreden uitspraak gedeeltelijk moet worden vernietigd, maar alleen wat betreft de strafoplegging voor de feiten 1 en 2. De zaak wordt terugverwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling van de strafoplegging. De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige, aangezien er geen gronden zijn aangetroffen om ambtshalve de uitspraak te vernietigen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/04832
Zitting20 april 2021
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte.

Inleiding

De verdachte is bij arrest van 11 oktober 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens 1, 2, 3 en 4, telkens “niet naleving van het bepaalde bij artikel 70, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000” veroordeeld. Daarbij heeft het hof ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde de verdachte telkens hechtenis voor de duur van één week opgelegd. Het hof heeft bepaald dat ter zake van het onder 3 en 4 bewezenverklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. [1] Namens de verdachte heeft mr. D.W.H.M. Wolters, advocaat te Hoofddorp, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.

Het middel

3. Het middel houdt in dat het hof in strijd met art. 359 Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot de keuze voor de oplegging van een vrijheidsbenemende straf en het voorts niet met redenen omkleed heeft beslist op het gevoerde straftoemetingsverweer.
4. De aantekening van het mondeling arrest van het hof, zoals opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 oktober 2019, bevat ten aanzien van de strafoplegging het volgende:
“Opgelegde straf en vermelding van de bijzondere redenen die de straf hebben bepaald.
Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Veroordeelt de verdachte tot hechtenis voor de duur van 1 (één) week.
Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Veroordeelt de verdachte tot hechtenis voor de duur van 1 (één) week.
Ten aanzien van het onder 3 en 4 bewezenverklaarde:
Bepaalt dat ter zake van het onder 3 en 4 bewezen verklaarde telkens geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Motivering strafoplegging
Deze strafoplegging is in overeenstemming met de aard en ernst van het bewezenverklaarde feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.”
5. Ik bespreek eerst de klacht dat het hof in strijd met het bepaalde in art. 359, zesde lid, Sv bij de motivering van de opgelegde hechtenis niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die hebben geleid tot de keuze voor de oplegging van een vrijheidsbenemende straf.
6. Ingevolge art. 359, zesde lid, Sv dient de rechter in het bijzonder de redenen op te geven die tot de keuze voor de oplegging van een vrijheidsbenemende straf of maatregel hebben geleid. [2] Uit de strafmotivering zal expliciet moeten blijken dat de rechter onder ogen heeft gezien dat hij een straf of maatregel oplegt die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt door in de strafmotivering tot uitdrukking te brengen dat zodanige sanctie wordt opgelegd en die sanctieoplegging te verbinden met in de strafmotivering opgegeven redenen. [3] De motivering van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, zoals hechtenis, voldoet aan dit vereiste niet indien wordt volstaan met een (standaard)overweging waarin slechts wordt overwogen dat “de na te melden strafoplegging” of “de volgende straf” in overeenstemming is met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte. [4]
7. Het hof heeft de in hoger beroep opgelegde straf bepaald op grond van “de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, mede gelet op de persoon van verdachte.” De overwegingen van het hof bevatten, in strijd met het zesde lid van art. 359 Sv, geen opgave van de redenen die in het bijzonder hebben geleid tot de keuze voor het opleggen van een vrijheidsbenemende straf ter zake van de feiten 1 en 2. Dat verzuim leidt krachtens art. 359, achtste lid, Sv tot nietigheid. [5]
8. In zoverre slaagt het middel, zodat het voor het overige geen bespreking meer behoeft.

Slotsom

9. Het middel is terecht voorgesteld.
10. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
11. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging ter zake van de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Blijkens een akte partiële intrekking cassatie van 28 december 2020 is het cassatieberoep ingetrokken, “voor zover het betreft de onder 3 en 4 bewezenverklaarde feiten en de beslissing van het hof inhoudende dat ten aanzien van deze feiten geen straf of maatregel wordt opgelegd.”
2.Zie o.a.: HR 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2579,
3.Vgl. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2191,
4.Vgl. bijv. HR 26 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2495 en HR 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1979.
5.Vgl. voor een gelijkluidende strafmotivering HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:167.