ECLI:NL:HR:2019:1979

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
17 december 2019
Zaaknummer
18/05116
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over motivering van strafoplegging bij eenvoudige belediging van een ambtenaar

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 december 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was eerder door de Politierechter in de Rechtbank Rotterdam veroordeeld voor eenvoudige belediging van een politieagent, wat resulteerde in een gevangenisstraf van twaalf dagen. De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaten R.J. Baumgardt en P. van Dongen een middel van cassatie hebben voorgesteld. De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de strafoplegging, en tot terugwijzing naar het Gerechtshof Den Haag.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het Gerechtshof in strijd met artikel 359, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering heeft verzuimd om in het arrest de redenen op te geven die hebben geleid tot het opleggen van de vrijheidsbenemende straf. Dit verzuim leidt tot nietigheid van de uitspraak, zoals ook eerder is geoordeeld in andere jurisprudentie. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor herbehandeling van de straf.

De Hoge Raad heeft het beroep voor het overige verworpen, wat betekent dat de andere aspecten van de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijven. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering van strafopleggingen door de rechter, vooral in gevallen van belediging van ambtenaren, waar de rechtsbescherming van de verdachte gewaarborgd moet zijn.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/05116
Datum17 december 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 29 november 2018, nummer 22/001801-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
hierna: de verdachte.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat de strafoplegging betreft, en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het middel

2.1
Het middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met art. 359, zesde lid, Sv heeft verzuimd in het arrest in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf.
2.2
Het Hof heeft het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Rotterdam van 30 april 2018 bevestigd. De Politierechter heeft de verdachte ter zake van “eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening” veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf dagen. De Politierechter heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
"De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan belediging van een politieagent. Dit is een ernstig strafbaar feit, waardoor de verbalisant in kwestie zich in zijn goede eer en naam aangetast voelde.
In het nadeel van de verdachte wordt rekening gehouden met het feit dat hij, blijkens het op zijn naam staande uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 23 april 2018, al meerdere malen eerder is veroordeeld voor ditzelfde feit. Sterker nog, de vordering tenuitvoerlegging ziet ook op een veroordeling wegens belediging. Hij wist dus dat hij zijn onvrede niet op deze manier moest uiten. Kennelijk heeft de verdachte geen lering getrokken uit eerdere veroordelingen, want het heeft hem er niet van weerhouden onderhavig feit te plegen. Toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht of het opleggen van een voorwaardelijke geldboete zijn daarom een gepasseerd station. Het verweer van de raadsvrouw zal dan ook niet worden gevolgd.
In het voordeel van de verdachte wordt rekening gehouden met het feit dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is, gelet op de veroordeling door de politierechter in deze rechtbank d.d. 22 januari 2018.”
2.3
In zijn arrest heeft het Hof het volgende overwogen:
“De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het hof niet gebracht tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van de eerste rechter.
Door de raadsvrouw is aangevoerd dat de aan de verdachte voorwaardelijk opgelegde straf al in een andere strafzaak ten uitvoer is gelegd en dat de vordering tot tenuitvoerlegging daarom moet worden afgewezen.
Het door de raadsvrouw ingenomen doch niet stukken onderbouwde standpunt brengt het hof niet tot een ander oordeel omtrent de tenuitvoerlegging. Ter terechtzitting in hoger beroep zijn ook overigens geen verifieerbare gegevens overgelegd waaruit blijkt dat de verdachte deze voorwaardelijke straf reeds geheel uit heeft gezeten. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de omstandigheid dat een vordering tot tenuitvoerlegging zou kunnen leiden rot meerdere executoriale titels ter zake van de tenuitvoerlegging van één en dezelfde voorwaardelijke opgelegde straf, de belangen van de veroordeelde niet schaadt, aangezien een voorwaardelijke straf niet meer dan één maal kan worden geëxecuteerd.
Het vonnis waarvan beroep dient derhalve te worden bevestigd.”
2.4
Deze overwegingen bevatten, in strijd met het zesde lid van art. 359 Sv, geen opgave van de redenen die in het bijzonder hebben geleid tot de keuze van het opleggen van een vrijheidsbenemende straf. Dat verzuim leidt krachtens art. 359, achtste lid, Sv tot nietigheid (vgl. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2202).
2.5
Het middel is terecht voorgesteld.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
17 december 2019.