III.
Een proces-verbaal (dossierpagina 17 en verder) van verhoor. Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in als de op 6 september 2018 door verdachte [verdachte] ten overstaan van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] afgelegde verklaring:
(...)
Ik reed gisteren op de N9 richting huis en die motoragent kwam opeens voor mij rijden.
V= Op de N9 ter hoogte de afslag ‘t Zand kwam de motoragent achter u rijden. De motoragent haalde u in en ging voor u rijden. Op dat moment kijkt u naar de politieagent. De politieagent geeft u vervolgens via de achterzijde van zijn motor een “volgteken”. Wat kunt u daarover verklaren?
A= Dat klopt. (...)
V= de motoragent verklaart dat hij ziet dat de afstand tussen zijn motor en uw auto snel kleiner wordt. Tevens ziet hij dat u meerdere keren het grote licht aan de voorzijde van u auto aan en uit doet en daarbij claxonneert. Hoe zit dat?
A = Ik heb geseind met mijn lichten en heb ik meerdere keren geclaxonneerd.
(...) Ik snap dat het voor hem een gevaarlijke situatie geweest kan zijn (...).
[…]De verdachte, ter terechtzitting ondervraagd, verklaart als volgt.
A
Ik ben inderdaad bijna tegen de motoragent aangereden op de N9.”
6. Ten aanzien van het bewijs heeft het hof in de bestreden uitspraak het volgende overwogen:
“De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde feit.
De raadsman heeft hiertoe – samengevat – het volgende aangevoerd. Het voertuig van de verdachte en het voertuig van [benadeelde] hebben op de N9 gereden, waarbij [benadeelde] meermaals heeft geprobeerd de verdachte te laten stoppen door vóór haar te gaan rijden en telkens zijn snelheid te minderen. De verdachte is telkens met dezelfde snelheid blijven rijden en heeft meermalen [benadeelde] geprobeerd te waarschuwen dat hij gevaarlijk weggedrag vertoonde. Onder die omstandigheden kan niet worden vastgesteld dat tijdens de rit op de N9 een situatie is ontstaan die kan worden beschouwd als een aanmerkelijke kans op (het ontstaan van vrees op) een aanrijding die de dood of zwaar lichamelijk letsel als gevolg zou hebben gehad. Voor zover al sprake is van een aanmerkelijke kans, kan niet worden vastgesteld dat de verdachte opzet heeft gehad op het opwekken van die vrees. Er zijn contra-indicaties voor de stelling dat de verdachte een aanrijding heeft gewild; zij heeft het gehele traject gereden op cruise control, zij heeft de maximum snelheid niet overschreden en heeft meermaals geseind met groot licht en geclaxonneerd om duidelijk te maken dat zij niet kon c.q. wilde stoppen.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat voor haar niet duidelijk was dat de motorbestuurder een politieagent was, temeer nu in de omgeving veel nepagenten actief zijn. Voorts heeft zij verklaard dat de N9 een zogenaamde “dodenweg” is waar het, ook gelet op de snelheid waarmee werd gereden, te gevaarlijk was om te stoppen. De verdachte heeft verklaard dat zij geen gas bij gaf, maar juist op de remde trapte, en niet dicht op de motor van [benadeelde] heeft gereden.
Het hof overweegt het volgende.
Het hof stelt voorop dat voor een veroordeling voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht dan wel zware mishandeling is vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen dan wel zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht.
Aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 5 september 2018 bevond verbalisant [benadeelde] , in uniform gekleed en met motorsurveillance belast, zich op de Heerenweg te Barsingerhorn. Hij reed op een opvallende dienstmotor. [benadeelde] is opgeroepen via het district portofoon kanaal en hoorde dat de verdachte stond gesignaleerd in het opsporingsregister, omdat haar rijbewijs moest worden ingenomen voor een nog openstaande boete. [benadeelde] is vervolgens de N9 opgereden, alwaar hij het voertuig van de verdachte vanuit zuidelijke richting aan zag komen rijden.
[benadeelde] is achter het voertuig aangereden en heeft deze vervolgens ingehaald waarbij hij voor het voertuig van de verdachte ging rijden met een onderlinge afstand van ongeveer 3 seconden. De verdachte heeft bij de politie verklaard dat zij wist dat het een motoragent was (dossierpagina 19). [benadeelde] gaf een volgteken, gevolgd door een aanwijzing met zijn rechterarm, gevolgd door een stopteken. [benadeelde] zag dat het voertuig nog steeds op hem inliep en bijna tegen de achterzijde van zijn dienstmotor reed. [benadeelde] zag in zijn rechter spiegel nog maar één koplamp, waaruit hij kon opmaken dat het voertuig zeer dicht achter hem zat. [benadeelde] had het gevoel dat het voertuig de achterzijde van zijn dienstmotor zou gaan raken. Teneinde een aanrijding te voorkomen, heeft hij zijn snelheid verhoogd.
Nadat [benadeelde] de afstand tussen hem en het voertuig van de verdachte had vergroot, gaf hij de verdachte een attentiesignaal met zijn linker arm, wees hij naar het verlichte stoptransparant op de achterzijde van zijn dienstmotor en maakte daarna met zijn rechterarm wederom een attentiesignaal. [benadeelde] zag dat de tussenafstand tussen hem en het voertuig van de verdachte wederom snel kleiner werd. Gelet op het feit dat deze tussenafstand dusdanig snel kleiner werd en [benadeelde] het gevoel had dat de verdachte wederom zijn voertuig probeerde te raken, is hij naar de rijbaan voor het tegemoetkomende verkeer uitgeweken om een aanrijding te voorkomen.
Het hof neemt in overweging dat bovenstaande situatie is beschreven in het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van [benadeelde] en dat de verdachte een en ander in zoverre heeft erkend dat zij bij de politie heeft verklaard dat zij begrijpt dat de motoragent het (ook) levensgevaarlijk vond (dossierpagina 19) en dat het voor hem een gevaarlijke situatie kan zijn geweest (dossierpagina 21). Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft zij verklaard dat zij inderdaad bijna tegen de motoragent is aangereden. Het hof ziet daarom geen aanknopingspunten om te twijfelen aan het gevaar dat voor de motoragent is ontstaan.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat de aard en de uiterlijke verschijningsvorm van de ten laste gelegde gedragingen van de verdachte in de gegeven omstandigheden een bedreiging met zware mishandeling van [benadeelde] opleveren. De verdachte heeft de snelheid van haar voertuig niet aangepast aan die van de motoragent; zij is met dezelfde snelheid door blijven rijden. Een aanrijding van [benadeelde] is slechts door zijn toedoen voorkomen. Anders dan de politierechter is het hof van oordeel dat niet kan worden bewezen dat de verdachte [benadeelde] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, aangezien een motorongeluk niet in alle gevallen het overlijden van de motorbestuurder tot gevolg heeft; in zoverre zal de verdachte van het ten laste gelegde daarom (partieel) worden vrijgesproken.
Het hof komt daarmee tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde.”
7. De invoering van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv heeft de vrijheid van de feitenrechter bij de selectie en waardering van het bewijsmateriaal niet aangetast, zo benadrukt de Hoge Raad.Wel zal de rechter op grond van deze bepaling de genomen beslissing(en) in een aantal gevallen nader moeten motiveren, onder meer indien door de verdediging een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal. De omvang van die motiveringsplicht, oftewel de mate waarin de feitenrechter de afwijking van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dient te motiveren, laat zich evenwel niet in algemene regels vatten. Bij de bepaling van die omvang komt onder meer betekenis toe aan de aard van het aan de orde gestelde onderwerp en aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. De nadere motivering dient in te houden dat het naar voren gebrachte doch door de rechter niet aanvaarde standpunt in de uitspraak beargumenteerd wordt weerlegd. Dit neemt niet weg dat zich het geval kan voordoen dat de uitspraak voldoende gegevens bevat waarin die nadere motivering besloten ligt. In elk geval gaat de motiveringsverplichting niet zo ver dat op ieder detail van de argumentatie dient te worden ingegaan.
8. Het hof heeft met juistheid vooropgesteld dat voor een veroordeling ter zake van bedreiging met zware mishandeling is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat deze zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen. Daarnaast is voor een veroordeling ter zake van bedreiging met zware mishandeling nodig dat het opzet van de verdachte was gericht op het doen ontstaan van die vrees.Voorwaardelijk opzet is voldoende.
9. Voor zover in hoger beroep is aangevoerd dat de verdachte niet de aanmerkelijke kans op een verkeersongeluk heeft aanvaard en het opzet om die reden niet kan worden bewezenverklaard, ligt de verwerping van dat verweer besloten in de vooropstelling van het hof dat het opzet erop moet zijn gericht dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees ontstaat. Dat is immers iets anders dan dat de kans op het daadwerkelijk oplopen van letsel door de verdachte bewust moet zijn aanvaard. Hierin verschilt de bedreiging met zware mishandeling nu juist wezenlijk van de poging tot zware mishandeling, waarvoor opzet op het daadwerkelijk intreden van het gevolg wél moet bestaan.De bij pleidooi in hoger beroep getrokken vergelijking met de in het bekende Porsche-arrest gehanteerde maatstaf of de verdachte een aanrijding op de koop toe heeft genomen, is in een bedreigingszaak als de onderhavige dan ook niet op haar plaats.Dat er indicaties zouden zijn dat de verdachte een botsing heeft willen vermijden, staat hier aan het bewijs van het opzet dus niet in de weg.
10. Het hof heeft blijkens zijn bewijsvoering het volgende vastgesteld. De motoragent is in uniform gekleed op een opvallende dienstmotor achter de auto van de verdachte aangereden. Hij heeft de verdachte ingehaald en is voor het voertuig van de verdachte gaan rijden met een onderlinge afstand van ongeveer drie seconden. Hij heeft de verdachte toen eerst een volgteken gegeven en even daarna een stopteken, waarbij hij ook door middel van armsignalen heeft kenbaar gemaakt dat de verdachte haar voertuig diende te stoppen. De motoragent zag dat de verdachte niettemin op hem inliep en bijna tegen de achterzijde van zijn motor reed. Daarom heeft hij zijn snelheid verhoogd. Toen de afstand weer groter was, gaf hij de verdachte wederom attentiesignalen. Hij zag dat de afstand met de auto van de verdachte opnieuw snel verkleinde en had het gevoel dat de verdachte wederom zijn voertuig probeerde te raken. Daarom is hij naar de rijbaan voor het tegemoetkomende verkeer uitgeweken om een aanrijding te voorkomen. De verdachte heeft verklaard te snappen dat de motoragent het levensgevaarlijk vond en dat het voor hem een gevaarlijke situatie kan zijn geweest, en dat zij inderdaad bijna tegen de motoragent is aangereden.
11. Het hof heeft overwogen dat de aard en de uiterlijke verschijningsvorm van de vastgestelde gedragingen van de verdachte in de gegeven omstandigheden een bedreiging met zware mishandeling van de motoragent opleveren. Daartoe heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte de snelheid van haar voertuig niet heeft aangepast aan die van de motoragent, maar met dezelfde snelheid door is blijven rijden en dat aldus slechts door zijn toedoen een aanrijding is voorkomen. Deze overwegingen versta ik aldus dat het hof bij de beoordeling of sprake was van voorwaardelijk opzet belang heeft gehecht aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht en dat het hof heeft geoordeeld dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm zo zeer gericht waren op het ontstaan van de redelijke vrees bij de motoragent, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het ontstaan van redelijke vrees heeft aanvaard.
12. In deze overwegingen ligt besloten dat en waarom het hof is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat het opzet van de verdachte niet erop was gericht dat bij de motoragent in redelijkheid de vrees voor zwaar lichamelijk letsel kon ontstaan. Voor zover het middel klaagt dat het hof heeft verzuimd op het standpunt te responderen, mist het derhalve feitelijke grondslag.
13. Het oordeel van het hof dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte minst genomen de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat bij de motoragent in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij zwaar lichamelijk letsel zou oplopen, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik het volgende in aanmerking. Uit de vaststellingen van het hof volgt dat de motoragent duidelijk als zodanig herkenbaar was en de aandacht van de verdachte heeft getrokken door haar in te halen en licht- en handsignalen te geven. De motoragent reed op een afstand van ongeveer drie seconden voor de verdachte. Bij de aldaar geldende maximale snelheid van 80 kilometer per uur, is dat een afstand tussen de voertuigen van ongeveer 66 meter. De ervaring leert dat een dergelijke afstand ruim voldoende is om de snelheid aan te kunnen passen aan een snelheid minderende voorganger. Zeker als die voorganger door middel van hand- en lichtsignalen vooraf kenbaar maakt snelheid te zullen minderen en de verdachte tot stilstand te zullen brengen. Tot tweemaal toe heeft de verdachte haar snelheid niet aangepast, en is zij zelfs op hem ingelopen waardoor hij naar de rijbaan voor het tegemoetkomende verkeer moest uitwijken om een aanrijding te voorkomen. Daardoor is een – naar ook de verdachte heeft begrepen – voor de motoragent gevaarlijke situatie ontstaan. Het (impliciete) oordeel dat het niet anders kan dan dat de verdachte die situatie en de daarmee gepaard gaande redelijke vrees van de agent dat hij zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen, ten minste bewust heeft aanvaard, is niet onbegrijpelijk. De in hoger beroep aangevoerde omstandigheden dat de verdachte op cruise control reed en dus actief moest remmen om snelheid te verminderen en dat zij met een aanhanger reed en daarom een langere remweg had, noopten het hof niet tot een ander oordeel.
14. Tot een nadere motivering van zijn oordeel was het hof niet gehouden.
15. De bewezenverklaring is in dit opzicht voldoende met redenen omkleed.
16. Het middel faalt.
17. Het
tweede middelklaagt over de vervangende hechtenis die aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregel is verbonden.
18. Het middel is, gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914,NJ2020/409, m.nt. Ten Voorde terecht voorgesteld. De Hoge Raad kan bepalen dat in plaats van vervangende hechtenis gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. Slotsom
19. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het tweede middel slaagt.
20. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
21. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden