ECLI:NL:HR:2021:190

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 februari 2021
Publicatiedatum
5 februari 2021
Zaaknummer
20/01738
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bedreiging met zware mishandeling door te spugen in de richting van verbalisanten in het kader van COVID-19

In deze zaak gaat het om de vraag of de verdachte, door te spugen in de richting van vier verbalisanten, hen heeft bedreigd met zware mishandeling, zoals bedoeld in artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht. De feiten vonden plaats op 26 april 2020, te Maastricht, tijdens een confrontatie met de politie. De verdachte was onder invloed van lachgas en alcohol en vertoonde agressief gedrag. Tijdens zijn aanhouding spuwde hij in de richting van de verbalisanten, wat hen deed vrezen voor besmetting met het coronavirus, dat op dat moment al wijdverspreid was in Nederland. Het hof oordeelde dat de gedragingen van de verdachte, in combinatie met de kennis over de ernst van het coronavirus, voldoende waren om te concluderen dat bij de verbalisanten in redelijkheid vrees kon ontstaan voor zwaar lichamelijk letsel. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en oordeelde dat het hof niet onjuist had geoordeeld. De cassatiemiddelen van de verdachte werden verworpen, en de Hoge Raad bevestigde de uitspraak van het hof.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/01738
Datum9 februari 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 2 juni 2020, nummer 20-001018-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 cumulatief ten tweede ten laste gelegde feit (de bedreiging met zware mishandeling door te spugen in de richting van vier verbalisanten) en de strafoplegging, in zoverre tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Bewezenverklaring en bewijsmiddelen

2.1
Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 26 april 2020, in de gemeente Maastricht, [ verbalisant 3] , inspecteur van politie Eenheid Limburg en [verbalisant 4] , brigadier van politie Eenheid Limburg en [verbalisant 5] , hoofdagent van politie Eenheid Limburg en [verbalisant 6] , aspirant van politie Eenheid Limburg, heeft bedreigd met zware mishandeling door in de richting van verbalisanten [ verbalisant 3] en [verbalisant 4] en [verbalisant 5] en [verbalisant 6] te spugen.”
2.2
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
“1. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 26 mei 2020, voor zover inhoudende:
Op 26 april 2020 zat ik in de auto van mijn moeder, samen met [betrokkene 1] . We waren onder invloed van lachgas. Ik was verbaal agressief. Toen de cilinder werd leeggemaakt, werd ik agressief. Ik weet nog dat ik aangehouden werd en gepepperd ben. Bij de ingang naar het cellencomplex heb ik mijn keel geschraapt en gespuugd. Ik wist van de ernst van corona en dat het virus verspreid kan worden via speeksel door de lucht. Corona speelde op 26 april al een tijdje. Ik heb het er vaak met mijn moeder over gehad.
2. Het proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 29 april 2020, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte, zakelijk weergeven:
Ik stond die ochtend, (het hof begrijpt 26 april 2020), met mijn auto op een parkeerplaats. Op een gegeven moment kwam er een politieauto ter plaatse. Er ontstond een woordenwisseling tussen mij en de verbalisanten. Ik werd zo boos. Ik was onder invloed van alcohol en lachgas. Op een gegeven moment mocht ik gewoon vertrekken. Ik ben weggelopen, maar deed toen net alsof ik iets van plan was. Daarna ben ik aangehouden.
3. Een proces-verbaal bevindingen proces-verbaalnummer PL2300-2020063920-4, d.d. 26 april 2002, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 5] , hoofdagent van politie, [verbalisant 1] , brigadier van politie, en [verbalisant 2] , hoofdagent van politie, voor zover inhoudende als relaas en verrichtingen van de betreffende verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op zondag 26 april 2020 omstreeks 04.40 uur reden wij, [verbalisant 5] en [verbalisant 1] , over het Stadionplein ter hoogte van hotel [A] in Maastricht. Wij zagen een donkere Seat Leon midden op de kruising staan voor het RDW gebouw en de parkeerplaats gelegen aan het Stadionplein. Wij zagen dat dit voertuig al een aantal minuten stilstond met de verlichting brandend. Bij het naderen van de Seat Leon zagen wij dat er ter hoogte van waar normaal een persoon zit een tweetal ballonnen zichtbaar waren. Bij het uitstappen hoorden wij luide muziek uit de richting van voornoemd voertuig. Toen wij dichterbij kwamen, zagen wij twee personen in het voertuig zitten en we hoorden de motor draaien. Bestuurder was de voor ons ambtshalve bekende [verdachte] . Beide inzittenden hadden een ballon in hun mond en deze ballon was gevuld. Beide mannen reageerden bij aanspreken niet op ons. Ik, [verbalisant 5] , zag een gas-cilinder tussen de benen van de bijrijder staan. Ik, [verbalisant 1] , heb de ballon bij de bestuurder uit de mond getrokken. Vervolgens heb ik de motor afgezet en de autosleutel uit het contact gehaald. Na herkenning van de bestuurder heb ik een patrouille erbij gevraagd. Uit ervaring weten wij dat [verdachte] agressief kan worden en dat de situatie snel kan escaleren. Wij, [verbalisant 5] en [verbalisant 1] , hebben de bestuurder medegedeeld dat hij niet meer verder mocht en uit het voertuig moest. Hierop reageerde hij direct verbaal agressief. Wij zagen dat [verdachte] uit het voertuig stapte. We hoorden [verdachte] schreeuwen dat hij met ons wilde vechten. We waren mietjes, kankerlijers en flikkers. Wij zagen dat er een opvallende patrouille ter plaatse kwam. Wij zagen dat [verdachte] zich direct richtte op de nieuwe collega’s die erbij kwamen. Wederom begon [verdachte] te schelden met enge ziektes. Ik, [verbalisant 1] , deelde [verdachte] mede dat hij zijn autosleutel later op de dag kon komen ophalen op het bureau. Hierop werd [verdachte] nog agressiever. Wij, verbalisanten, zagen dat [verdachte] op zoek ging naar iets. Uiteindelijk zagen wij dat [verdachte] met een klinker in de richting van ons gelopen kwam. Hij heeft hiermee meermaals een zwaaiende beweging gemaakt naar ons dienstvoertuig. Ik, [verbalisant 1] , heb deze klinker uit zijn hand geslagen. Ik, [verbalisant 2] , heb vervolgens de cilinder, vermoedelijk gevuld met lachgas, leeg laten lopen. Wij, verbalisanten, hoorden dat [verdachte] opnieuw begon te schreeuwen en verbaal agressief werd. Hierbij kwam hij telkens dreigend op ons af gelopen en daagde ons uit om met ons te vechten en schold ons wederom uit met allerlei enge ziektes.
Vervolgens zagen wij dat beide personen weg liepen. De hondengeleider die inmiddels ook ter plaatse was reed stapvoets met zijn opvallend dienstvoertuig achter het duo aan. Wij hoorden dat de hondengeleider via de portofoon doorgaf dat [verdachte] weer een steen had gepakt. Wij zijn vervolgens allen in ons dienstvoertuig gestapt om te vertrekken. Ik, [verbalisant 2] , zag dat [verdachte] via de berm in de richting van de rijbaan kwam gelopen waarover wij reden. Ik zag dat [verdachte] zijn handen op zijn rug hield en bij het naderen van [verdachte] zag ik dat hij een beweging met zijn arm maakte alsof hij iets naar ons wilde gooien. Ik reageerde op deze beweging door mijn arm voor mijn hoofd te brengen om deze te beschermen. Ik dacht echt dat hij zou gooien omdat hij hiermee zojuist al een paar keer had gedreigd. Wij, [verbalisant 5] en [verbalisant 1] , zagen dat de collega [verbalisant 2] in dat voertuig schrok en haar arm voor haar gezicht hield om deze te beschermen. Vervolgens is [verdachte] aangehouden.
4. Een proces-verbaal bevindingen proces-verbaalnummer PL2300-2020063920-5, d.d. 26 april 2002, in de wettelijke vorm opgemaakt door [ verbalisant 3] , inspecteur van politie, [verbalisant 4] , brigadier van politie, [verbalisant 1] , voornoemd, [verbalisant 7] , hoofdagent van politie, [verbalisant 5] , voornoemd en [verbalisant 6] , aspirant van politie, voor zover inhoudende als relaas en verrichtingen van de betreffende verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op zondag 26 april 2020 omstreeks 04.55 uur bevonden wij ons in het cellencomplex van het politiebureau aan de Prins Bisschopsingel te Maastricht, naar aanleiding van de aanhouding van [verdachte] . Ik, [verbalisant 1] , verleende nazorg aan [verdachte] daar hij voorafgaande aan zijn aanhouding werd gepepperd. Ik, [verbalisant 1] , begeleidde verdachte [verdachte] naar de oogdouche. Deze oogdouche zorgt er voor dat de ogen van verdachte schoongespoeld worden. Vervolgens zagen wij dat verdachte [verdachte] rechtop ging staan. Wij, [verbalisant 1] en [verbalisant 7] , begeleidden [verdachte] naar het trapje welke toegang verschaft tot het cellencomplex. Wij, [verbalisant 4] , [verbalisant 5] , [verbalisant 6] en [ verbalisant 3] , stonden voor de ingang van het cellencomplex en zagen dat [verbalisant 7] en [verbalisant 1] samen met [verdachte] naar het trapje liepen. Wij zagen dat [verdachte] naar ons keek en wij hoorden [verdachte] gorgelen. Wij zagen dat [verdachte] vervolgens een dikke klodder speeksel uitspuugde in onze richting en ons hierbij aankeek. Wij zagen dat de afstand tussen ons en [verdachte] om en nabij de 3 à 4 meter betrof. Wij zagen dat deze klodder ongeveer op 2 meter voor ons op de grond belandde. Gezien de ernst van de situatie met betrekking tot het COVID-19 virus, maakten wij ons zorgen voor onze gezondheid, dit in verband met een eventuele besmetting met het coronavirus. Het is voor ons onduidelijk of de verdachte is geïnfecteerd met het coronavirus. Mede gezien het feit dat de nevel van het speeksel een grotere spreiding heeft dan daar waar het speeksel voor onze voeten op de grond terecht kwam.”

3.Beoordeling van de cassatiemiddelen

3.1
Het eerste cassatiemiddel klaagt onder meer dat de onder 2.1 weergegeven bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd omdat uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen niet zonder meer kan volgen dat bij de verbalisanten in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat zij door besmetting met het coronavirus zwaar lichamelijk letsel zouden kunnen oplopen. Het tweede cassatiemiddel klaagt onder meer dat het bewezenverklaarde opzet ontoereikend is gemotiveerd. Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2.1
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 mei 2020 heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt in:
“Bedreiging met zware mishandeling door dreigend in de richting van agenten te spugen.
Bewezen is verklaard dat [verdachte] gedreigd heeft met zware mishandeling door dreigend in de richting van verbalisanten [ verbalisant 3] en [verbalisant 4] en [verbalisant 5] en [verbalisant 6] te spugen.
Het enkel spugen en zelfs het dreigend spugen kan niet zonder meer een bedreiging met zware mishandeling opleveren.
Conform het hierboven genoemde arrest van de Hoge Raad moet er immers sprake zijn van een bedreiging die van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan voor zware mishandeling en dat het opzet van de verdachte daar ook op was gericht.
Noch in de tenlastelegging noch in de bewezenverklaring is ook maar enige Corona-gerelateerde omstandigheid opgenomen.
Het enkel spugen en zelfs het enkel dreigend (wat daar dan ook onder te verstaan zou zijn, hetgeen een volstrekt raadsel is zonder vermelding van een Corona-gerelateerde omstandigheid) kan op zichzelf nimmer bedreiging met zware mishandeling opleveren. Dat betekent dan ook dat [verdachte] vrijgesproken had moeten worden dan wel ontslagen van alle rechtsvervolging.
Ook om andere redenen had [verdachte] vrijgesproken moeten worden van bedreiging met zware mishandeling door dreigend in de richting van agenten [ verbalisant 3] en [verbalisant 4] en [verbalisant 5] en [verbalisant 6] te spugen.
Op de eerste plaats kan de bedreiging niet van dien aard zijn en onder zodanige omstandigheden zijn geschied dat bij de agenten de redelijke vrees kon ontstaan van zware mishandeling.
Vaststaat dat [verdachte] bij of kort voorafgaand aan het spugen geen enkele Corona-gerelateerde woorden geroepen heeft.
Voorts staat vast dat de agenten zich op 3 à 4 meter afstand van [verdachte] bevonden op het moment dat hij spuugde. En tenslotte staat vast dat de spuug op 2 meter afstand van de agenten terecht is gekomen.
Op geen enkele wijze is de Corona-gerelateerde (door het RIVM geadviseerde) veiligheidszone van 1,5 meter van de agenten in het gedrang gekomen.
De Politierechter overweegt nog (p-v terechtzitting, pag. 6, 1e alinea) dat het een feit van algemene bekendheid is dat het virus met name wordt verspreid door spuugdruppeltjes. Overgelegd worden de pagina’s 1, 6 en 7 van de Covid-19 richtlijn van het RIVM. Onder het opschrift “Besmettingweg” is vermeld: “Druppelinfectie: transmissie via grote druppels uit hoesten en niezen binnen een afstand van 1,5 meter”.
Onder het opschrift “Aerogeen” is vermeld: “Er zijn geen aanwijzingen dat het virus zich aerogeen (via zwevende deeltjes in de lucht) verspreidt, ook niet via ventilatiesystemen, behalve tijdens Medische procedures die een infectieus aerosol genereren”.
De conclusie kan dan ook niet anders zijn dan dat er geen sprake van is dat bij de agenten de redelijke vrees kon ontstaan op zware mishandeling door besmetting met Corona.
Evenmin is er sprake van opzet van [verdachte] op het doen ontstaan van een redelijke vrees bij de agenten voor zware mishandeling door besmetting met Corona.
heeft blijkens het proces-verbaal van verhoor voor de inverzekeringstelling verklaard: “Ik heb de collega’s niet in het gezicht gespuugd of wat ze zeggen. Dit kwam door de pepperspray. Ik spuugde op de grond”. [verdachte] heeft ook geen enkel Corona-gerelateerd woord gebezigd bij of kort voorafgaand aan het spugen.
Voorts bevond [verdachte] zich op een afstand van ongeveer 4 meter van de beweerdelijk bedreigde agenten en is zijn spuug, volgens verbalisanten, terechtgekomen op 2 meter van die verbalisanten.
Dat betekent dat de Corona-gerelateerde veiligheidszone van 1,5 meter van de betreffende agenten op geen enkele wijze in het geding is gekomen. Aldus kan ook niet uit de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van [verdachte] worden afgeleid dat hij het opzet heeft gehad op bedreiging van de agenten met besmetting met Corona.
Op het moment van spugen stonden links en rechts agenten naast [verdachte] . Ook bij zijn arrestatie, heeft [verdachte] zich binnen de Corona-gerelateerde veiligheidszone van 1,5 meter van agenten bevonden. In die situaties is volstrekt niets gebeurd dat in verband met een Corona-bedreiging te brengen zou zijn. Ook vanuit dat perspectief bekeken ligt het volstrekt niet voor de hand dat [verdachte] dan wel de bedoeling zou hebben gehad om agenten die op 4 meter afstand staan, met een Corona-besmetting te bedreigen.
De conclusie is derhalve dat er geen sprake is van opzet van [verdachte] op bedreiging met een Corona-besmetting en in elk geval ontbreken daar de wettige bewijsmiddelen voor.
Alle jurisprudentie die tot op heden op Rechtspraak.nl is gepubliceerd in verband met Corona-gerelateerde bedreiging met zware mishandeling, bevat altijd twee essentiële elementen, waaraan in het overgrote gedeelte van de gevallen zelfs cumulatief wordt voldaan.
Het eerste element is dat de verdachte dreigend de woorden gebruikt “Ik heb Corona” of soortgelijke woorden. En het tweede element is korte afstand tussen de agent en de verdachte en het daarbij (trachten) te spugen in de richting van de agent.
De navolgende uitspraken kunnen worden genoemd:
- ECLI:NL:RBROT:2020:3337: de verdachte roept “Ik heb Corona” en spuugt (of tracht dat te doen) in de richting van de agenten die hem arresteren;
- ECLI:NL:RBROT:2020:3336: de verdachte is op zeer korte afstand van het slachtoffer, in ieder geval binnen de aanbevolen 1,5 meter afstand en spuugt in de richting van c.q. op het slachtoffer en voegt dreigend de woorden toe “Je bent bang voor Corona”.
- ECLI:NL:RBROT:2020:3338: de verdachte zegt dreigend tegen de agent: “You want Corona? I can give you” en spuugt vervolgens in de richting van die agent en spuugt ook op en tegen die agent.
- ECLI:NL:RBDHA:2020:2766: verdachte hoest/kucht op korte afstand in het gezicht c.q. in de richting van het gezicht van de agent en roept daarbij “Ik heb het Coronavirus, jullie nu ook”.
- ECLI:NL:RBROT:2020:2696: verdachte roept dreigend “Ik ga spugen, ik maak jullie allemaal ziek, ik heb Corona”.
- ECLI:NL:GHSHE:2020:1393: verdachte roept “Ik heb Corona" en/of “Pas op, Corona” en spuugt in de richting van het gezicht van de agent.
In al deze gevallen is er sprake van een korte afstand en spugen of hoesten in het gezicht of in de richting van het gezicht van een ander en het daarbij roepen “Ik heb Corona”.
Geen enkel van de hierboven genoemde elementen is in de zaak van [verdachte] aanwezig. [verdachte] heeft absoluut niets geroepen over Corona.
bevond zich ook bij lange na niet op een korte afstand, zoals bedoeld in de bovenbedoelde jurisprudentie.
In theorie kan men zich nog voorstellen dat er sprake is van een bedreiging die uit de uiterlijke omstandigheden kan en moet worden afgeleid, indien begeleidende Coronawoorden ontbreken.
Dit zou het geval kunnen zijn indien men binnen 1,5 meter in het gezicht hoest of spuugt of tracht te hoesten of te spugen. Daarbij moet het gezicht het doelwit zijn (besmettingen vinden meestal plaats via mond, neus, ogen) maar kan er geen sprake zijn van een bedreiging met zware mishandeling indien men bijvoorbeeld zou hoesten of spugen richting de onderbenen van een ander.
In het geval van [verdachte] ontbreken Corona-gerelateerde bewoordingen, is er geen sprake van een korte afstand doch van 4 meter en verklaren agenten niet dat in de richting van het gezicht gespuugd is.
De conclusie is dat er ten eerste geen sprake is van opzet van [verdachte] , welk opzet niet kan worden afgeleid uit de uiterlijke verschijningsvorm (een afstand van 4 meter, zonder dat er Corona-gerelateerde woorden gebezigd zijn). Evenmin kan uit die uiterlijke omstandigheden een voorwaardelijk opzet worden afgeleid gezien het ontbreken van woorden en de grote afstand tussen [verdachte] en de agenten.
En evenmin kunnen de agenten zich, gezien alle uiterlijke omstandigheden, redelijkerwijs bedreigd hebben gevoeld. Dat zou in theorie nog denkbaar zijn wanneer de 1,5 meter-norm in het geding gekomen zou kunnen zijn. Dat is niet het geval: [verdachte] bevond zich op 4 meter afstand en zelfs de spuug is buiten de 1,5 meter afstand van de agenten terechtgekomen.
De conclusie is dan ook dat er geen sprake kan zijn van een Corona-gerelateerde bedreiging met zware mishandeling.”
3.2.2
Het hof heeft in zijn uitspraak het volgende overwogen:
“Ten aanzien van de onder 1 bewezen verklaarde bedreiging met zware mishandeling door te spugen overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor een veroordeling ter zake van bedreiging met zware mishandeling is vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht.
Een bedreiging kan bestaan uit een uitlating, een (non-verbale) gedraging of een combinatie daarvan. In casu is niet sprake van een uitlating maar van een gedraging. Naar zijn aard is spugen niet een gedraging die op zichzelf voldoende is om bij bedreigde in redelijkheid de vrees te doen ontstaan dat de bedreiging ten uitvoer zou kunnen worden gelegd. Is de aard van een gedraging op zichzelf onvoldoende om als bedreigend te kunnen worden aangemerkt, zoals dat geldt voor spugen, dan kunnen de omstandigheden niettemin zodanig zijn dat zij, bezien in de context waarin die gedraging heeft plaatsgevonden, aan die gedraging het bedreigende karakter geven. De raadsman heeft betoogd dat het enkel (dreigend) spugen zonder vermelding van een corona-gerelateerde omstandigheid op zichzelf nimmer bedreiging met zware mishandeling kan opleveren. Dit betoog is onjuist omdat het miskent dat een bedreiging als bedoeld in artikel 285 Sr enkel uit een gedraging kan bestaan.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt het volgende:
- Verdachte heeft gericht naar vier verbalisanten gespuugd;
- Verdachte wist van de ernst van het corona-virus en dat dit virus verspreid kan worden via speeksel door de lucht;
- Verbalisanten hebben dit spugen gezien en maakten zich zorgen om hun gezondheid gelet op het feit dat de nevel van het speeksel een grotere spreiding heeft dan het speeksel zelf.
Gelet op deze omstandigheden waarbij het hof zowel in zijn overwegingen betrekt dat het corona-virus op 26 april 2020 Nederland al wekenlang in zijn greep had als ook dat op dat moment onder deskundigen de aard van dit virus alsmede de verspreiding daarvan nog niet ten volle worden begrepen, komt het hof tot zijn oordeel dat verdachte minst genomen de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat bij de verbalisanten in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat zij besmet zouden kunnen worden met het corona-virus. De raadsman heeft betoogd dat bij de verbalisanten niet de redelijke vrees kon ontstaan op zware mishandeling door besmetting met het corona-virus omdat op geen enkele wijze de corona-gerelateerde veiligheidszone van 1,5 meter van de verbalisanten in het gedrang is gekomen. Ter adstructie van zijn betoog heeft hij de pagina’s 1, 6 en 7 van de Covid-19 richtlijn van het RIVM overgelegd. Het hof volgt de raadsman niet in zijn betoog nu de overgelegde pagina’s van deze RIVM-richtlijn veeleer de overweging van het hof bevestigen dat de aard van het corona-virus en de verspreiding daarvan nog door vele onzekerheden omgeven zijn en door de deskundigen nog niet ten volle worden begrepen.
Het standpunt van de raadsman dat verdachte geen opzet heeft gehad op het doen ontstaan van een redelijke vrees bij verbalisanten dat zij zouden kunnen worden besmet door het corona-virus vindt zijn weerlegging in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.”
3.3
Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met zware mishandeling is in een geval als het onderhavige vereist dat door de bedreiging, gelet op de aard daarvan en de omstandigheden waaronder deze heeft plaatsgevonden, bij de betrokkene in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat deze zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen (vgl. HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659) en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht (vgl. HR 17 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC8252).
3.4.1
Het hof heeft in zijn bewijsvoering het volgende vastgesteld. De verdachte is rond 4.40 uur aangehouden nadat de verdachte zich op straat tegenover verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 1] meermalen verbaal agressief had getoond door hen uit te dagen te vechten en door te schelden met ‘enge ziektes’, en de verdachte met een klinker meermalen dreigend een zwaaiende beweging had gemaakt in de richting van verbalisant [verbalisant 2] . Na aankomst op het politiebureau omstreeks 4.55 uur is hij door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 7] naar het cellencomplex begeleid. Bij de ingang van het cellencomplex, waar toen verbalisanten [ verbalisant 3] , [verbalisant 4] , [verbalisant 5] en [verbalisant 6] stonden, keek hij naar deze verbalisanten die hem hoorden gorgelen. De verbalisanten zagen dat de verdachte vervolgens, terwijl hij hen aankeek, een dikke klodder speeksel uitspuugde in hun richting. De afstand tussen de verdachte en de verbalisanten was ongeveer drie tot vier meter en de klodder belandde ongeveer twee meter voor de verbalisanten op de grond. De verbalisanten maakten zich daarbij zorgen over hun gezondheid vanwege een mogelijke besmetting met het coronavirus, al dan niet door de nevel van het speeksel. De voor het bewijs gebruikte verklaring van de verdachte houdt in dat de verdachte wist van de ernst van het coronavirus en de mogelijkheid dat dit zich via speeksel door de lucht verspreidt, en dat hij het vaak met zijn moeder over corona heeft gehad (bewijsmiddel 1).
3.4.2
Het hof heeft geoordeeld dat bij de verbalisanten [ verbalisant 3] , [verbalisant 4] , [verbalisant 5] en [verbalisant 6] in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat zij zwaar lichamelijk letsel zouden kunnen oplopen. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat het coronavirus Nederland ten tijde van het bewezenverklaarde – 26 april 2020 – al wekenlang in zijn greep had terwijl er op dat moment nog veel onzekerheden waren over de aard en de verspreiding daarvan. Verder heeft het hof geoordeeld dat de verdachte, gelet op zijn voor het bewijs gebruikte verklaring, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat bij de verbalisanten in redelijkheid die vrees kon ontstaan. Deze oordelen getuigen, gelet op wat onder 3.3 is vooropgesteld, niet van een onjuiste rechtsopvatting en zijn in het licht van de onder 3.4.1 weergegeven vaststellingen niet onbegrijpelijk.
3.4.3
Voor zover de middelen hierover klagen, zijn deze tevergeefs voorgesteld.
3.5
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien, M.J. Borgers, A.E.M. Röttgering en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
9 februari 2021.