ECLI:NL:PHR:2021:177

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
25 februari 2021
Zaaknummer
19/04772
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van terbeschikkingstelling met dwangverpleging en de toepassing van vervangende hechtenis bij schadevergoedingsmaatregel

In deze zaak heeft het hof zich gebogen over de vraag of de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging opgelegd kon worden aan de verdachte, die in het verleden meerdere geweldsmisdrijven heeft gepleegd. De verdachte, geboren in 1968, heeft een complexe psychiatrische achtergrond, waaronder een ernstige persoonlijkheidsstoornis. Het hof heeft rapporten van gedragsdeskundigen in overweging genomen, waaronder een rapport van 4 augustus 2016 en een rapport van 21 augustus 2018, die verschillende conclusies trokken over de geestelijke toestand van de verdachte en het risico op recidive. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte ten tijde van de bewezen verklaarde feiten leed aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, wat de oplegging van TBS rechtvaardigt. De beslissing om TBS op te leggen is mede gebaseerd op het feit dat de verdachte een hoog recidivegevaar vertoont, vooral in situaties waarin zijn relaties onder druk komen te staan. Het hof heeft ook de mogelijkheid van een voorwaardelijke TBS met voorwaarden overwogen, maar dit werd als onrealistisch beoordeeld gezien de houding van de verdachte en zijn geschiedenis van niet-naleving van voorwaarden. De conclusie van het hof was dat de veiligheid van de maatschappij de oplegging van TBS met dwangverpleging noodzakelijk maakte. Daarnaast werd de vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel besproken, waarbij het hof oordeelde dat gijzeling van gelijke duur in plaats van vervangende hechtenis kan worden toegepast.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer19/04772
Zitting2 maart 2021 (bij vervroeging)

CONCLUSIE

D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 7 oktober 2019 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens in de zaak met parketnummer 01-845110-14 onder 1 “bedreiging met zware mishandeling”, onder 2 “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd, en bedreiging met brandstichting, meermalen gepleegd”, onder 3 “mishandeling”, onder 4 “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen, meermalen gepleegd” en onder 5 “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen” alsmede in de zaak met parketnummer 01-820114-16 “belaging” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden, met aftrek van het voorarrest. Daarnaast heeft het hof gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevolen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. Verder heeft het hof beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen en aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest omschreven. De vorderingen tot de tenuitvoerlegging van eerder opgelegde voorwaardelijke straffen, alsook een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis heeft het hof afgewezen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R.I. Takens, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het
eerste middelklaagt dat het hof bij de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot dwangverpleging van overheidswege acht heeft geslagen op een advies dat eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend, zonder instemming van het openbaar ministerie en de verdachte.
Het hof heeft, voor zover hier van belang, in het bestreden arrest het volgende overwogen:

Op te leggen maatregel
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de door de rechtbank opgelegde en de door de advocaat-generaal gevorderde maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging geboden is.
Het hof heeft kennis genomen van het multidisciplinair rapport omtrent de geestvermogens van verdachte, uitgebracht door [betrokkene 1] , psychiater, en [betrokkene 2] , GZ-psycholoog, beiden verbonden aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP), locatie Pieter Baan Centrum (PBC) van 4 augustus 2016.
Deze deskundigen concluderen op pagina 36 van voormeld rapport:
“Bij betrokkene is sprake van een gebrekkige ontwikkeling in de vorm van een zeer ernstige persoonlijkheidsstoornis. Deze persoonlijkheidsstoornis wordt vooral gekenmerkt door heftige dynamiek met anderen en is, afgaand op de verschijningsvorm, al vroeg in betrokkenes leven ontstaan. Betrokkene voldoet aan de DSM-criteria van zowel de narcistische persoonlijkheidsstoornis als de antisociale persoonlijkheidsstoornis. Tevens heeft betrokkene meerdere kenmerken van de borderline persoonlijkheidsstoornis. De combinatie narcistische en antisociale persoonlijkheidsstoornis komt overeen met het concept psychopathie en is onder andere bekend als gecorreleerd met zeer hoog recidive gevaar. Psychopathie is bij betrokkene vastgesteld met de PCL-R, waarbij zijn score ook in vergelijking met de algemene PBC-populatie bijzonder hoog is.De ernstige persoonlijkheidsstoornis is de hoofddiagnose bij betrokkene. Er zijn geen aanwijzingen dat er sprake is van een forensisch relevante beperking van de intelligentie."
De onderzoekers rapporteren omtrent het recidiverisico en de eventuele behandeling het navolgende:
(p. 37) “
Betrokkene heeft een overwaardig zelfbeeld van waaruit hij zich gerechtvaardigd voelt om anderen instrumenteel te gebruiken. Hij heeft een voortdurende en onverzadigbare behoefte aan externe bevestiging van dit overwaardige zelfbeeld. Dit leidt tot een voortdurende frustratie bij betrokkene. Hij voelt zich snel gekrenkt, waarop hij met razernij en wraakzucht reageert. Deze uitingen op krenkingen zijn veelal ongepland en sterk reactief bepaald.
Daarnaast zet betrokkene agressie ook instrumenteel in, vanuit dezelfde bepalende pathologische dynamiek. Betrokkene heeft hierbij nog enige controle in de keuze van een slachtoffer en in de inzet van instrumenteel gedrag. De persoonlijkheidspathologie is echter zo ernstig dat betrokkene weinig mogelijkheden heeft om buiten deze pathologie te reageren: betrokkene beschikt over weinig gedragsalternatieven.
Onderzoekers adviseren om betrokkene, gelet op de ernst van zijn pathologie en de sterk bepalende invloed hiervan op zijn handelen ten tijde van de ten laste gelegde feiten, als sterk verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen.
(p. 39)
Wanneer betrokkene onbehandeld terugkeert in de omstandigheden van voor zijn aanhouding, zal hij in de dynamiek met anderen frustratie ervaren in zijn voortdurende onverzadigbare behoefte van bevestiging van zijn overwaardige zelfbeeld en zal hij opnieuw tot instrumenteel ingezette, geplande agressie en tot impulsieve agressie komen, in reactie op krenkingen. Hij zal zich amper kunnen onttrekken aan deze dynamiek, zoals ook gebleken is tijdens de observatie. Hij heeft instrumenteel besef van waarden en normen maar handelt daar niet naar. Ook zijn emotionele instabiliteit, die deels voortvloeit uit de beschreven narcistische dynamiek, kan - onbehandeld - leiden tot recidive terwijl de gewetensfuncties dermate beperkt zijn dat er amper remmende werking vanuit gaat.
Daarbij bestaat het gevaar dat het geweld escaleert, ook omdat uit het milieuonderzoek gebleken is dat betrokkene zich bewapent met messen en een pistool. Dat tot op heden de escalatie beperkt is gebleven hangt vermoedelijk mede samen met hel feit dat de omgeving van betrokkene zich steeds — mede vanwege de enorme angst die betrokkene weet in te boezemen — in grote mate aan hem heeft aangepast. (...)
De kans op recidive wordt dan ook als zeer hoog ingeschat, op korte termijn, op basis van de klinische inschatting, de zeer uitgebreide delictgeschiedenis, het delictgerelateerd gedrag dat betrokkene tijdens de observatie in het PBC heeft getoond, en de uitkomst van de HCR-20, een risicotaxatie-instrument. Betrokkene heeft nauwelijks mogelijkheden niet te recidiveren.
(...)
(p.39)
Teneinde het hoge, pathologisch bepaalde recidivegevaar aanzienlijk te doen verminderen, dient er een behandeling plaats te vinden van betrokkenes persoonlijkheidsstoornis.
Een dergelijke behandeling zal langdurig, klinisch en van een hoog veiligheidsniveau dienen te zijn. De instelling waar betrokkene behandeld zal worden dient bestand te zijn tegen zijn ageergedrag, waaronder manipulatie, razernij en intimiderend gedrag.
Een voorwaardelijke behandeling is niet haalbaar, gelet op de ernst van de pathologie, het hoge recidivegevaar en het geheel ontbreken van motivatie voor een dergelijke behandeling. Onderzoekers adviseren tbs met verpleging van overheidswege.”
Gedurende de procedure in hoger beroep is verdachte opnieuw onderzocht. Op 21 augustus 2018 is door het PBC nogmaals een rapport omtrent verdachte uitgebracht. Het onderzoek is verricht door [betrokkene 3] , psychiater en [betrokkene 4] , GZ-psychoIoog onder supervisie van [betrokkene 5] , GZ-psycholoog, allen verbonden aan het NIFP, locatie Pieter Baan Centrum.
De onderzoekers rapporteren dat verdachte in aanzienlijke mate heeft meegewerkt aan het onderzoek, in groepsactiviteiten participeerde en in gesprek is gegaan met de groepsleiding. Verdachte heeft echter geweigerd deel te nemen aan testpsychologisch onderzoek, waaronder intelligentieonderzoek. In vergelijking met het PBC-onderzoek in 2016 konden meer referenten worden gesproken.
Deze deskundigen hebben in hun rapport van 21 augustus 2018 onder meer geconcludeerd en geadviseerd:
(p. 43)
“Op grond van de indruk die betrokkene maakt in de gesprekken aangevuld met testpsychologisch onderzoek in respectievelijk 2004 en 2014 concluderen ondergetekenden dat er intelligentieproblematiek aanwezig is. Werd betrokkenes intelligentie in 2004 met de WAISII nog bepaald op laaggemiddeld, in 2014 werd met de betrouwbaardere WAISIV geconcludeerd dat betrokkene scoort in het domein van de lichte zwakzinnigheid. Onder getekenden overwegen dat intelligentie niet alleen wordt vastgesteld door de resultaten van testonderzoek, maat ook op grond van praktisch en sociaalmaatschappelijk functioneren. In die domeinen valt op dat betrokkene oppervlakkige sociale gaven heeft, hij in staat is relaties aan te gaan, hulpvaardig kan zijn, en in het eerste contact een vrij goede indruk wekt; pas na verloop van tijd valt hij door de (sociale, relationele) mand. Het geheel overziend menen de onderzoekers dat betrokkene omschreven kan worden als een man met een lichtverstandelijke beperking. (...)
(p. 44)
Betrokkene voldoet aan de kenmerken van een antisociale-persoonlijkheidsstoornis met daarbij narcistische trekken. Hij voldoet niet aan de volledige criteria van een narcistische persoonlijkheidsstoornis. Hij fantaseert en fabuleert, maakt zijn wereld tegenover anderen groot, maar hij is niet heel snel krenkbaar. Daarnaast bestaat ook borderline-dynamiek alsmede enkele afhankelijke persoonlijkheidstrekken bij betrokkene. Bovenal zien ondergetekenden betrokkenes lichtverstandelijke beperking binnen deze antisociale, narcistische, borderline en afhankelijke dynamiek doorschemeren. Deze kenmerken komen in duidelijke mate naar voren binnen een relationele context van enige omvang en duur. In betrokkenes perceptie doet hij als het ware diepte-investeringen, en wel door zich naar zijn partner initieel dienstbaar op te stellen en haar problemen te helpen oplossen, onder andere door geld en goederen ter beschikking te stellen. Betrokkene heeft dan zelfs prosociale gedachten ter beschikking. (...)
Ondergetekenden menen dat hij in de relatie snel wordt overvraagd en dat hij vanwege zijn beperkingen daarop slecht zicht heeft. In tijden van stress kan hij dan overgaan tot dreigende en handelende agressie. Zijn impulsieve agressie zien ondergetekenden als onderdeel van zijn antisociale-persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken (uiteraard tegen de achtergrond van zijn lichtverstandelijke beperking); hij wordt daarin minder dan anderen daarin geremd aangezien zijn geweten gebrekkig is en zijn empathische vermogens minder goed zijn ontwikkeld. (...)
(p. 45)
Betrokkene voldoet volgens de PCL-R niet aan psychopathie volgens het concept van Hare. Wel valt hij binnen de lagere categorie ‘kenmerken van psychopathie', soms ook wel ‘lichte psychopathie’ genoemd. Ondergetekenden concluderen dat hij hiermee aanzienlijk lager scoort dan in het PBC-onderzoek 2016. Het verschil valt in de visie van ondergetekenden te verklaren door het gegeven dat betrokkene thans heeft meegewerkt aan het onderzoek, waardoor zijn verhaal is bekomen en zowel de inhoud van als zijn gedrag tijdens de gesprekken kan worden meegewogen. Verder zijn meer referenten gesproken. Tevens hebben ondergetekenden betrokkenes lichtverstandelijke beperking verdisconteerd in de scoring van de verschillende PCL-R-items, waardoor een drukkend effect is ontstaan op de eindscore. In klinische zin accordeert die score met het beeld dat ondergetekenden van betrokkene hebben. (...)
Betrokkenes lichtverstandelijke beperking en zijn persoonlijkheidsstoornis gelden als gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Deze gebrekkige ontwikkeling was aanwezig in de periode van de ten laste gelegde feiten.
Zoals beschreven lijkt betrokkene aanvankelijk veel te investeren in een relatie. In uiterlijke zin gebeurt dit door het verrichten van werkzaamheden, meehelpen in het vinden van uitwegen in de problemen, en verder biedt hij hulp door leveren van geld en goederen. Ondergetekenden hebben minder zicht op betrokkenes emotionele investering en welke teleurstellingen en verdriet hij mogelijk ervaart als de relatie onder druk komt te staan c.q. eindigt. Het vermoeden is dat hij wel degelijk ook ‘emotionele stortingen’ in de relatie doet, maar hierover is tijdens dit onderzoek geen goed gesprek mogelijk gebleken.
Wat opvalt is dat betrokkene in stressvolle omstandigheden waarbij de relatie wankelt dan wel ten einde komt woedend wordt en overgaat lot bedreigingen en handelende agressie. Hierin zien ondergetekenden een dynamiek die voortvloeit vanuit de combinatie van betrokkenes lichtverstandelijke beperking en zijn antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken. Zijn teleurstelling wordt omgezet in woede en hij komt snel tot de eis tot ‘terugbetaling’ van zijn voornoemde stortingen.
Ondergetekenden beschouwen vanwege de veronderstelde achterliggende dynamiek alle ten laste gelegde feiten als één feitencomplex.
Als de relatie problematisch wordt en uiteindelijk ten einde komt, gaat het bij betrokkene al snel om het terugeisen van geld en goederen, waarbij te hypothetiseren valt dat de scherpte waarmee hij zijn eisen stelt en vormgeeft een reflectie vormt van de emotionele teleurstelling dat de relatie, waarin hij naar zijn beleving veel heeft geïnvesteerd, dreigt ten einde te komen c.q. daadwerkelijk over is. Hierbij laat betrokkene zien te beschikken over een beperkt gedragsrepertoire van intimidatie, fantasievolle in wezen impliciet dreigende verhalen over personen die hem wel even zullen helpen in het oplossen van problemen, maar ook over dreigementen met geweld, alsmede daadwerkelijk handelende agressie (indien bewezen). Ondergetekenden menen dat betrokkene wel in enige mate in staat is gedragsalternatieven aan te wenden (bijvoorbeeld weg te gaan), maar dat hij vanwege de kern zijn problematiek snel getriggerd wordt in agressiviteit, die bovenal van dreigende aard is.
Op grond van hun voornoemde overwegingen aangaande de dynamiek voortvloeiend vanuit de combinatie van betrokkenes lichtverstandelijke beperking en zijn antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken, menen ondergetekenden dat betrokkenes beperkingen in een zodanig sterke mate hebben doorgewerkt in de ten laste gelegde feiten (indien bewezen) dat zij Uw College adviseren hem deze in verminderde mate toe te rekenen.”
Ten aanzien van het recidiverisico rapporteren de onderzoekers in 2018 het navolgende:
(p. 47)
Uit deze instrumenten (hof: risicotaxatie-instrumenten) kan worden afgeleid dat betrokkene in een onbegeleide situatie een verhoogd risico zal vertonen voor handelend agressief gedrag. (...) Vermoedelijk zal het gevaar actueel worden als een relatie weer onder druk staat dan wel afloopt (en betrokkene ‘openstaande rekeningen vereffent’). Verder valt escalatiegevaar (in de zin van levensbedreigende situaties) niet te verwachten. Geweldsthemata uiten zich verder bij betrokkene naast geweldpleging (indien bewezen) bovenal in ernstige verbale bedreigingen.
Volgens de zogenoemde stalkersprofielen voldoet betrokkene aan het profiel van de ‘afgewezen stalker’. Er is sprake van volharding over een periode die langer is dan zes maanden. Er heeft geen vrijwillig non-contact van significante duur plaatsgevonden. Betrokkene stelt dat hij geen toenadering zal zoeken na ommekomst van zijn detentie. Ondergetekenden zien wel dat hij haar (hof: [benadeelde] ) juridisch zal blijven volgen, immers, hij heeft volgens zijn zeggen via zijn advocaat beslag laten leggen op haar kindsdeel van de erfenis van haar overleden vader.
De overwegen dat in nieuwe relaties dezelfde dynamiek kan optreden, waarbij overigens wel te hypothetiseren valt dat ernst en omvang van de eventuele gewelddadige handelingen of bedreigingen kunnen mitigeren in verband met de huidige consequenties die betrokkene thans ondervindt vanwege de thans ten laste gelegde feiten. Het gevaar zal zich hoogstwaarschijnlijk niet direct manifesteren, van acuut gevaar lijkt geen sprake. Dat zal pas actueel worden als een (affectieve) relatie waarin betrokkene heeft ‘geïnvesteerd' ten einde dreigt te raken c.q. komt.
De onderzoekers concluderen vervolgens dat op grond van hun analyse van de doorwerking van betrokkenes gebrekkige ontwikkeling in de ten laste gelegde feiten (indien bewezen) en het omschreven herhalingsrisico voortvloeiend uit zijn psychopathologie, een langdurige begeleiding in forensisch kader geïndiceerd is, waarbij het vooral zou moeten gaan om toezicht op betrokkenes handelen in combinatie met een steunend-structurerende benadering ter voorkoming dat verdachte, die door zijn persoonlijkheid zich zo opstelt dat hij snel wordt overschat, vastloopt in het dagelijks leven. De onderzoekers achten een gedwongen begeleiding in het kader van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijk strafdeel met een zo groot mogelijke looptijd afdoende garantie en achten derhalve een behandeling of begeleiding in een tbs-kader niet aan de orde.
Het hof heeft voorts acht geslagen op de inhoud van het reclasseringsadvies d.d. 2 september 2019. In dit advies zijn de mogelijkheden tot oplegging van een terbeschikkingstelling met voorwaarden onderzocht.
De reclassering rapporteert:
“Betrokkene is op dit moment geschorst en heeft een lopend toezicht bij de reclassering Leger des Heils in Heerlen. Betrokkene kent een lange voorgeschiedenis van verschillende toezichten door de reclassering, welke niet hebben geleid tot een positieve gedragsverandering. In het huidig schorsingstoezicht komt betrokkene zijn meldplichtafspraken na, maar het contact met de reclassering is bovenal zeer functioneel, er is weinig diepgang en betrokkene laat zich nauwelijks aanspreken. Hij voelt zich direct aangesproken als hij feedback krijgt op zijn houding en handelen. Betrokkene maakt er geen geheim van dat hij een grote aversie heeft tegen justitie en overheidsinstanties. Betrokkene ervaart geen problemen en hij vindt derhalve dat hij zelfstandig kan functioneren zonder enige bemoeienis van anderen. Momenteel schort het betrokkene aan stabiliteit op alle leefgebieden (geen inschrijfadres, geen inkomen, zinvolle dagbesteding, psychosociaal functioneren), waardoor het risico op recidive als hoog wordt geschat. Hoewel rapportrice problemen signaleert op deze gebieden en hier interventies op kan uitzetten, is dit niet in de overeenstemming met wat betrokkene wil. Waardoor een TBS met voorwaarden op voorhand al gedoemd is te mislukken.
(...)
De reclassering schat het recidiverisico in als hoog. (...) Uit het dossier blijkt een duidelijk patroon van het afhankelijk maken van kwetsbare vrouwen, aan wie hij zich als "helper" opdringt, maar van wie hij tegelijkertijd verwacht dat deze personen zich dankbaar en onderdanig opstellen. Op het moment dat verwachtingen niet ingelost worden, is betrokkene een onplezierige man en kan hij intimiderend en agressief uit de hoek komen. Ingeschat wordt dat er risico is op letselschade voor toekomstige/huidige partners, hulpverleners en gezag figuren. De geschiedenis leert dat betrokkene zijn bedreigingen ook kan uitvoeren.
(...)
De reclassering adviseert negatief over het formuleren van voorwaarden die afdoende stabiliteit en controle zouden kunnen bieden. Er is geen commitment bij betrokkene en de prognose is slecht dat hij zich langdurig zal committeren aan deze voorwaarden getuige zijn defensieve en weerbarstige houding.”
Conclusie
Het hof is van oordeel dat voormelde rapportages van de onderzoekers van het PBC voldoende aanknopingspunten bieden om de conclusie te rechtvaardigen dat bij verdachte ten tijde van het plegen van de bewezen verklaarde feiten sprake was van een gebrekkige ontwikkeling c.q. ziekelijke stoornis van de geestvermogens.
Het hof constateert dat de onderzoekers in het PBC-rapport van 21 augustus 2018 tot andere bevindingen komen dan de onderzoekers in het PBC-rapport van 4 augustus 2016. Het verschil in bevindingen leidt ook tot een tegengesteld advies ten aanzien van het al dan niet oplegging van de tbs-maatregel.
Het hof sluit zich aan bij de conclusies van PBC-rapport van 4 augustus 2016 en neemt deze over. Het hof overweegt daartoe dat de bevindingen van de onderzoekers van voormeld PBC-rapport beter past bij het beeld dat door de vele referenten, waaronder ex-partners en kinderen, geschetst wordt, en dat terugkomt in de 319 pagina’s mutaties van de politie, en beschrijft ook een patroon dat terug komt in de thans bewezen verklaarde feiten. Ook sluit dit eerdere rapport aan bij het feit dat verdachte op de terechtzitting van het hof van 5 november 2018 meedeelde ingeval van een schorsing van het voorarrest te kunnen verblijven bij een “vriend” aan de [a-straat] te [plaats] , terwijl dat later een vriendin van verdachte, [betrokkene 6] , blijkt te zijn (Voortgangsverslag toezicht van de reclassering d.d. 2 september 2019). Verdachte heeft over [betrokkene 6] bij de reclassering verklaard dat de gezondheid van [betrokkene 6] achteruit ging, dat zij zwaarmoedig was en dat hij haar daar waar nodig ondersteunde.
Het hof neemt ter motivering van de keuze voor de bevindingen van het PBC-rapport uit 2016 ook in aanmerking dat verdachte zich tijdens het tweede onderzoek in 2018 coöperatief heeft opgesteld en zich wellicht meer bewust is geweest van de gevolgen van zijn gedrag. Het hof stelt voorts vast dat de onderzoekers [betrokkene 4] en [betrokkene 3] weliswaar deels tot andere bevindingen komen dan de opstellers van het eerste rapport, maar dat ook zij concluderen dat er in een onbegeleide situatie een verhoogd risico is dat verdachte bedreigend en agressief gedrag zal vertonen, zodra een (nieuwe) relatie onder druk komt te staan dan wel afloopt. Naar het oordeel van het hof biedt de door hen geadviseerde gedwongen begeleiding in het kader van een bijzondere voorwaardelijk strafdeel met een zo groot mogelijke looptijd (9 á 10 jaar), zo daar al ruimte voor zou bestaan gelet op de reeds door verdachte doorgebrachte tijd in voorlopige hechtenis, onvoldoende garantie dat verdachte zich niet wederom schuldig zal maken aan het bedreigen, mishandelen en belagen van een (ex-) partner.
Het hof acht, gelet op de inhoud van voormelde rapporten, de ernst van de feiten, het risico op recidive en het strafblad van verdachte, oplegging van de tbs-maatregel ter bescherming van de veiligheid van de maatschappij noodzakelijk.
Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat voldaan wordt aan de eisen die artikel 37a Sr daaraan stelt, te weten:
- bij verdachte bestond ten tijde van het plegen van de feiten een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens;
- de bewezen verklaarde feiten 1 en 2 van het parketnummer 01/845110-14 en het feit van het parketnummer 01/820114-16 betreffen misdrijven als vermeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht;
- de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen eist de oplegging van die maatregel.
Het hof stelt vast dat het opleggen van een maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden, gelet op het reclasseringsadvies d.d. 2 september 2019, geen reële mogelijkheid is en derhalve onvoldoende bescherming biedt voor de maatschappij.
Gelet op het voorgaande rest, gelet op de ernst van de problematiek en het gevaar dat verdachte voor anderen oplevert, geen andere optie dan de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
Anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging in de onderhavige zaak niet is gemaximeerd tot een duur van 4 jaar.
Het hof overweegt daartoe dat de bewezen verklaarde bedreigingen aan het adres van de ex- partner van verdachte en haar vader (de feiten 1 en 2 van parketnummer 01-84511-14 (bedoeld zal zijn: 01-845110-14, DP) alsmede van de belaging van de ex-partner van de verdachte (parketnummer 01-820114-16), niet zonder meer gekarakteriseerd kunnen worden als een geweldsmisdrijf - een misdrijf dat gericht was tegen of gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen - in de zin van artikel 38e, lid 1 Sr. Echter het hof stelt vast dat verdachte tevens schuldig is bevonden aan de mishandeling van zijn ex-partner op 27 april 2013 en blijkens zijn strafblad reeds meermaals is veroordeeld voor een misdrijf met een geweldscomponent. Het hof wijst bovendien op de inhoud van het PBC-rapport d.d. 4 augustus 2016 (pagina 38), waar wordt gerapporteerd dat er kans is op escalatie van het geweld. Dat dit geweld zich nog niet ten aanzien van de ex-partner van verdachte heeft gemanifesteerd houdt, volgens de onderzoekers verband met het feit dat het slachtoffer zich - mede vanwege de vrees die verdachte inboezemt - steeds aan verdachte heeft aangepast. Verschillende referenten, waaronder ex-partners en kinderen van verdachte, hebben verklaard over fors geweld dat de verdachte tegen eerdere relaties heeft uitgeoefend (PBC- rapport 2016, p. 47 e.v.). Gelet op het voorgaande acht het hof de mogelijkheid reëel dat verdachte uitvoering geeft aan zijn bedreigingen op het moment dat zijn slachtoffer zich niet aan verdachte wenst aan te passen. Dit alles in onderling verband en samenhang bezien brengt het hof tot het oordeel dat de terbeschikkingstelling is opgelegd ter zake van een geweldsmisdrijf in de zin van artikel 38e, lid 1 Sr en dat derhalve de totale duur van de maatregel een periode van vier jaar te boven kan gaan.
Het hof zal gelasten dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevelen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.”
5. Art. 37, tweede lid (oud) Sr luidde als volgt: [1]
“De rechter geeft een last als bedoeld in het eerste lid slechts nadat hij zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies heeft doen overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines - waaronder een psychiater - die de betrokkene hebben onderzocht. Zodanig advies dient door de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel door ieder van hen afzonderlijk te zijn uitgebracht. Indien dit advies eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend kan de rechter hiervan slechts gebruik maken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte.”
6. “Verder luidde art. 37a (oud) Sr, voor zover van belang, tot 28 november 2019 aldus:
“1. De verdachte bij wie tijdens het begaan van het feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, kan op last van de rechter ter beschikking worden gesteld (…)
2. (….)
3. Het tweede en derde lid van artikel 37 zijn van overeenkomstige toepassing.
4. Bij het geven van een last als bedoeld in het eerste lid neemt de rechter de inhoud van de overige adviezen en rapporten die over de persoonlijkheid van de verdachte zijn uitgebracht, alsmede de ernst van het begane feit of de veelvuldigheid van voorafgegane veroordelingen wegens misdrijf in aanmerking.”
7. In de onderhavige zaak heeft de voorzitter ter terechtzitting in hoger beroep van 11 januari 2018 meegedeeld dat het rapport van 4 augustus 2016 de wettelijke geldigheidstermijn van één jaar had overschreden en dat de verdediging kenbaar had gemaakt niet in te stemmen met gebruik van het rapport. Het hof heeft vervolgens het verzoek van de advocaat-generaal om een aanvullende rapportage te laten opstellen door het PBC omtrent de persoonlijkheid van de verdachte toegewezen.
8. Het hof heeft bij zijn beslissing tot het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling in het bijzonder acht geslagen op de volgende rapporten en adviezen:
(i) het rapport van 4 augustus 2016, uitgebracht door [betrokkene 1] , psychiater, en [betrokkene 2] , GZ-psycholoog, beiden verbonden aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP), locatie Pieter Baan Centrum (PBC);
(ii) een rapport van 21 augustus 2018, uitgebracht door [betrokkene 3] , psychiater, en [betrokkene 4] , GZ-psycholoog onder supervisie van [betrokkene 5] , GZ-psycholoog, allen verbonden aan het NIFP, locatie Pieter Baan Centrum;
(iii) het reclasseringsadvies van 2 september 2019.
9. Het middel gaat uit van de opvatting dat het hof bij de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling niet mede acht had mogen slaan op het rapport van 4 augustus 2016. Daartoe wordt aangevoerd dat:
(i) dit rapport eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend,
(ii) uit de processen-verbaal van terechtzitting in hoger beroep niet blijkt dat door of namens de verdachte is ingestemd met het gebruik van dit rapport, en
(iii) het rapport niet kan “worden afgedaan” als ‘overig advies’ in de zin van art. 37a, vierde lid (oud) Sr “waarop slechts ‘mede’ acht geslagen is”, nu het in doorslaggevende mate heeft geleid tot de keuze om de tbs-maatregel op te leggen.
10. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 januari 2018 komt naar voren dat ook het hof van oordeel is dat het rapport van 4 augustus 2016 eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend en dat de verdachte niet heeft ingestemd met het gebruik daarvan in de zin van art. 37, tweede lid (oud) Sr. Maar – anders dan de steller van het middel voorstaat – heeft het hof het rapport van 4 augustus 2016 kennelijk wél in aanmerking genomen als een rapport in de zin van art. 37a, vierde lid (oud) Sr waarvoor het actualiteitsvereiste van art. 37, tweede lid (oud) Sr niet geldt.
11. De steller van het middel doet voor zijn standpunt dat het rapport van 4 augustus 2016 niet “kan worden afgedaan” als ‘overig advies’ in de zin van art. 37a, vierde lid (oud) Sr waarop slechts ‘mede’ acht is geslagen, een beroep op HR 5 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0634. In de zaak die aan dit arrest ten grondslag lag, had het hof – naast twee actuele gedragskundige rapporten ook een – naar de maatstaf van art. 37, tweede lid (oud) Sr – ‘verouderd’ rapport van psycholoog Sterk in aanmerking genomen bij zijn beslissing tot oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling. De diagnose van Sterk van verdachtes persoonlijkheidsstoornis vond daarbij steun in een actueel rapport van psychiater Matthaei. De Hoge Raad overwoog in voormeld arrest aldus:
“3.5. Het genoemde rapport van Sterk behoort tot de overige adviezen en rapporten als bedoeld in art. 37a, vierde lid, Sr. De opvatting dat ook een zodanig rapport in een geval als het onderhavige, waarin de rechter zijn beslissing mede op twee actuele gedragskundige rapporten heeft gebaseerd, slechts in aanmerking genomen mag worden indien het voldoet aan het in art. 37, tweede lid, Sr bedoelde actualiteitsvereiste, vindt geen steun in het recht. (…)”
12. Het middel gaat, gelet op HR 5 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0634, ervan uit dat het hof het rapport van 4 augustus 2016 slechts als ‘overig advies’ in de zin van art. 37, tweede lid (oud) Sr in acht had mogen nemen als de beslissing tot oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling ‘mede’ steun had gevonden in actuele gedragskundige rapportage en dat aan die voorwaarde in het onderhavige geval niet is voldaan nu sprake is van tegengestelde adviezen (2016: wel tbs-maatregel, 2018: geen tbs-maatregel).
13. Het middel gaat naar mijn oordeel uit van een onjuiste interpretatie van het arrest van de Hoge Raad waarop het een beroep doet. Bij die interpretatie moet voorop worden gesteld dat de rechter bij zijn beslissing tot terbeschikkingstelling niet gebonden is aan de adviezen in de zin van art. 37, tweede lid (oud) Sr (thans: art. 37a, derde lid Sr) en dat geen rechtsregel vereist dat de maatregel eerst kan worden opgelegd indien en voor zover (medisch) deskundigen en/of specialisten opname in een tbs-inrichting met dwangverpleging adviseren. [2]
14. Uit het arrest van de Hoge Raad van 5 december 2006, waarop het middel dus een beroep doet, volgt dat zolang de rechter bij de beslissing tot oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling maar over twee actuele gedragskundige rapporten als bedoeld in art. 37, tweede lid (oud) Sr beschikt en die bij zijn beslissing betrekt (en daarmee deze beslissing in zoverre (mede) daarop baseert), hij voor zijn beslissing tot terbeschikkingstelling daarnaast gebruik mag maken van een gedragskundig rapport dat niet aan het actualiteitsvereiste voldoet. Dit rapport behoort dan tot de overige adviezen en rapporten als bedoeld in art. 37a, vierde lid (oud) Sr. [3]
15. Het enkele feit dat het hof is gekomen tot het oordeel gelijkend aan de uitkomst van het rapport uit 2016, maakt nog niet dat dit oordeel niet mede gebaseerd is op de uitkomsten van het rapport uit 2018. Het hof benoemt immers expliciet dat “voormelde rapportage
s(
vet door mij, DP) van de onderzoekers van het PBC voldoende aanknopingspunten bieden (…)”, “constateert dat de onderzoekers tot andere bevindingen komen” en “overweegt daartoe dat de bevindingen van de onderzoekers van voormeld PBC-rapport [2016, DP] beter past bij het beeld dat door de vele referenten geschetst wordt”. Daaraan legt het hof mede ten grondslag het beeld dat door de vele referenten (waaronder ex-partners en kinderen) geschetst wordt, dat terugkomt in 319 pagina’s mutaties van de politie, dat ook een patroon beschrijft dat terugkomt in de bewezenverklaarde feiten, en het feit dat het rapport aansluit bij een verklaring van de verdachte. Het hof heeft daarmee acht geslagen op de voorhanden zijnde rapporten en adviezen, heeft de rapporten en de daaraan ten grondslag liggende informatiebronnen tegen elkaar afgewogen en gewaardeerd, en is vervolgens tot het oordeel gekomen, waartoe het in mijn ogen ook heeft kunnen komen, de tbs-maatregel op te leggen.
16. Het kennelijke oordeel van het hof dat acht mocht worden geslagen op het rapport van 4 augustus 2016 getuigt – gelet op het hiervoor overwogene – niet van een onjuiste rechtsopvatting en de oplegging van de tbs-maatregel is door het gebruik van dit rapport ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
17. Het middel faalt.
18. Het
tweede middelkomt op tegen de vervangende hechtenis die aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregel is verbonden.
19. Gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914, is het middel terecht voorgesteld. De Hoge Raad kan met toepassing van art. 6:4:20 Sv bepalen dat in plaats van vervangende hechtenis gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
20. Het eerste middel faalt en het tweede middel slaagt.
21. Ambtshalve merk ik het volgende op. De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Aangezien de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vijf maanden met aftrek van voorarrest zich niet meer leent voor vermindering en de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege naar haar aard ook niet, zal de Hoge Raad kunnen volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. [4]
22. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat bij de schadevergoedingsmaatregel gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Met ingang van 1 januari 2020 is art. 37 Sr vervallen. De inhoud van art. 37, tweede lid (oud) Sr is opgenomen in art. 37a, derde lid, Sr, dat sinds 1 januari 2020 als volgt luidt: “Ten behoeve van het oordeel, bedoeld in het eerste lid, doet de rechter een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, die de betrokkene hebben onderzocht. Zodanig advies dient door de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel door ieder van hen afzonderlijk te zijn uitgebracht. Indien dit advies eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend, kan de rechter hiervan slechts gebruik maken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over dit advies.”
2.Vgl. HR 20 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF3162,
3.HR 5 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0634, rov. 3.5. Vgl. ook HR 16 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0886,
4.Vgl. HR 11 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:903.