ECLI:NL:PHR:2020:528

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
2 juni 2020
Publicatiedatum
26 mei 2020
Zaaknummer
19/00996
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van poging tot doodslag en zware mishandeling door het uit een rijdende auto duwen van een kluis op de openbare weg, met ernstige gevolgen voor andere weggebruikers

In deze zaak gaat het om een verdachte die samen met medeverdachten betrokken was bij een diefstal door middel van een babbeltruc. Op 28 oktober 2016 heeft de verdachte, samen met haar medeverdachten, een 70 km/u-weg gebruikt om een zware kluis uit een rijdende auto te duwen. Dit leidde tot een aanrijding met een motorrijder en een automobilist, waarbij de motorrijder bijna ten val kwam en de auto van de automobilist zwaar beschadigd raakte. De verdachte werd beschuldigd van medeplegen van poging tot doodslag en zware mishandeling, evenals van diefstal door twee of meer verenigde personen. Het hof oordeelde dat de verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans op de dood en zwaar lichamelijk letsel van andere weggebruikers en dat zij samen met haar medeverdachten een gezamenlijk plan uitvoerden. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet actief had bijgedragen aan het duwen van de kluis, maar het hof oordeelde dat de gezamenlijke gedragingen van de dadergroep voldoende bewijs vormden voor medeplegen. De Hoge Raad bevestigde de uitspraak van het hof, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf, met aftrek van het voorarrest, en de schadevergoedingsmaatregel werd opgelegd.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer19/00996
Zitting2 juni 2020

CONCLUSIE

E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 22 februari 2019 door het gerechtshof Amsterdam wegens 1. “medeplegen van poging tot doodslag en medeplegen van poging tot zware mishandeling en medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen, meermalen gepleegd” en 2. “diefstal door twee of meer verenigde personen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, met aftrek van het voorarrest. Tevens heeft het hof de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen (gedeeltelijk) toegewezen en voor de toegewezen vorderingen de schadevergoedingsmaatregel opgelegd, en daarnaast beslissingen genomen ten aanzien van inbeslaggenomen voorwerpen, een en ander zoals nader omschreven in het arrest.
Er bestaat samenhang met de zaken 19/01006, 19/01116 en 19/01134. Ook in die zaken zal ik vandaag concluderen.
Namens de verdachte heeft mr. J.C. Reisinger, advocaat te Utrecht, drie middelen van cassatie voorgesteld. Alvorens de middelen te bespreken, geef ik de bewezenverklaringen en de bewijsoverwegingen van het hof weer.
Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 1 en 2 bewezenverklaard dat:
“1:
zij op 28 oktober 2016 te Duivendrecht, gemeente Ouder-Amstel, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven en [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met haar mededaders vanuit een rijdende personenauto een kluis op de openbare weg, Gooiseweg, heeft gegooid, ten gevolge waarvan [slachtoffer 1] met een motor en [slachtoffer 2] met een personenauto tegen die kluis zijn aangereden;
en
zij op 28 oktober 2016 te Duivendrecht, gemeente Ouder-Amstel tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en wederrechtelijk een motor, toebehorende aan de Nationale Politie, eenheid Amsterdam, en een personenauto, toebehorende aan [slachtoffer 2] , en een (geluids)scherm en wegdek, toebehorende aan de gemeente Amsterdam, heeft beschadigd;
2:
zij op 28 oktober 2016 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in een woning gelegen aan [a-straat 1] heeft weggenomen sieraden toebehorende aan [slachtoffer 3] ;
en
zij op 28 oktober 2016 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in een woning gelegen aan [a-straat 1] heeft weggenomen een kluis (inhoudende sieraden), toebehorende aan [slachtoffer 3] .”
5. Het hof heeft deze bewezenverklaringen gemotiveerd aan de hand van de zogeheten promis-werkwijze. Met betrekking tot de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten heeft het hof het volgende overwogen (hier met overneming van de voetnoten):

De feitelijke gang van zaken
Op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof de volgende feiten vast.
Op 28 oktober 2016 is [slachtoffer 3] , de toen 88-jarige bewoonster van de woning aan de [a-straat 1] te Amsterdam, om 17:57 uur [1] gebeld door een vrouw die zei dat zij van de thuiszorg was en die meedeelde dat er zo twee dames aan de deur zouden komen om het een en ander te bespreken. Terwijl [slachtoffer 3] met de vrouw nog telefonisch in gesprek was, werd bij haar woning aangebeld. Zij heeft twee vrouwen haar woning binnengelaten: een vrouw van ongeveer 1.57 m, beetje getint normaal postuur, hoge zwarte laarzen tot haar knie, accentloos Nederlands sprekend, wier leeftijd door [slachtoffer 3] achter in de twintig werd geschat, en een vrouw die volgens [slachtoffer 3] een kop groter was, ook achter in de twintig, die helemaal niet aan het gesprek deelnam.
[medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] passen qua geschatte leeftijd redelijk binnen dit signalement, terwijl [medeverdachte 2] - zo stelt het hof vast nu niet aannemelijk is geworden dat zij van schoeisel is gewisseld tussen haar aanhouding als bestuurster van de auto met kenteken [kenteken] en het maken van de foto van haar die zich in het dossier bevindt - bij haar aanhouding korte tijd later op dezelfde avond hoge zwarte laarzen tot haar knie droeg, [2] en ook het ter terechtzitting in hoger beroep gebleken verschil in beheersing van de Nederlandse taal past in dit signalement, evenals de waarneming door het hof dat [medeverdachte 1] een flink stuk groter oogt dan [medeverdachte 2] , terwijl laatstgenoemde bij die gelegenheid heeft meegedeeld 1.58 m lang te zijn.
De vrouwen zijn geruime tijd, naar schatting van [slachtoffer 3] zo’n 45 minuten, in de woning geweest, waarbij de kleinste vrouw maar door bleef praten en op een gegeven moment om koffie of thee vroeg en daarbij zei dat zij zelf lekkere cake bij zich had. [slachtoffer 3] is met hen naar de keuken gegaan om thee te zetten en de cake aan te snijden. Op een gegeven moment ging de telefoon van de grootste vrouw. Zij nam op, sprak in een voor [slachtoffer 3] onverstaanbare taal waarna beide vrouwen de woning uitrenden. Vervolgens constateerde [slachtoffer 3] dat een sieradendoosje in haar slaapkamer leeg was, dat een van de laatjes van een kastje was doorzocht en dat haar kluis met daarin sieraden weg was. [3] Diezelfde avond om 19:04 uur kreeg de auto met kenteken [kenteken] op de Gooiseweg te Duivendrecht een ANPR-hit onder de noemers katvanger en mobiel banditisme. De afstand van de [a-straat] naar de plaats van de ANPR-hit op de Gooiseweg is volgens gegevens van Google Maps in 15 minuten af te leggen. [4] De motoragent [verbalisant 1] heeft de bestuurder van deze auto een volgteken gegeven, waaraan aanvankelijk gevolg leek te worden gegeven. Toen de motoragent op de afrit van de Gooiseweg reed, zag hij dat de auto op het allerlaatste moment vanaf de uitvoegstrook plotseling de hoofdrijbaan van de Gooiseweg weer opreed en dat op hetzelfde moment een portier aan de rechterzijde werd geopend. Ook zag hij dat de snelheid van de auto nog ongeveer 50 à 60 km/u was. Via de portofoon heeft [verbalisant 1] doorgegeven dat de auto zich aan de controle onttrok. Na weer te zijn ingevoegd op de Gooiseweg heeft [verbalisant 1] , toen hij de auto weer in zicht had, deze met optische en geluidsignalen en met ingeschakeld stoptransparant gevolgd. De auto reed eerst ongeveer 100 km/u en vervolgens ongeveer 90 km/u. Via de portofoon hoorde [verbalisant 1] dat zijn collega motorrijder [slachtoffer 1] een aanrijding met het vermoedelijk uit de auto gegooide voorwerp niet kon voorkomen en dat hij daardoor bijna ten val was gekomen. Later vernam [verbalisant 1] dat op de plaats waar de auto zich aan de controle onttrok op de rijbaan van de Gooiseweg een kluis was aangetroffen.
Bij het passeren van de afrit Weesp zag [verbalisant 1] dat de bestuurster van de auto met haar arm gebaren maakte om hem duidelijk te maken dat hij moest inhalen. Naar zijn zeggen uit tactische overwegingen is [verbalisant 1] achter de auto blijven rijden. Nadat de auto op de Diemerpolderweg tot stilstand kwam en de bestuurster door hem uit het voertuig was gehaald, hoorde hij haar meteen schreeuwen: “Ze gaat dood! Ze is ernstig ziek!”. [verbalisant 1] zag dat de bestuurster, [medeverdachte 2] , wees naar de vrouw die rechts voorin de auto zat, [verdachte] , en hoorde deze vrouw hard schreeuwen, kennelijk met de bedoeling duidelijk te maken dat ze pijn had. [verbalisant 1] hoorde dat de bestuurster vervolgens zei: “We waren op weg naar het ziekenhuis! Mijn tante gaat dood!”. Rechts achterin de auto zat [medeverdachte 3] , midden achterin [medeverdachte 1] en links achterin [betrokkene 1] . De bestuurster zei vervolgens: “Ze is ziek! Er moet snel een ambulance komen!”. Het ambulancepersoneel dat ongeveer 10 minuten later ter plaatse kwam, concludeerde dat er hooguit sprake was van hyperventilatie en dat [verdachte] zich aanstelde en niet naar een ziekenhuis vervoerd hoefde te worden. Omstreeks 19:30 uur heeft [verbalisant 1] de sleutels uit het contactslot van de auto gehaald. [5]
Terwijl [verbalisant 1] in gesprek was met de bestuurster zag politieambtenaar [verbalisant 2] dat twee vrouwen op de achterbank van de auto meermalen een jas aantrokken en deze vervolgens ook weer uittrokken en dat de vrouw die rechts achterin zat constant in haar tas zat. [verbalisant 2] zag in en naast een put op ongeveer 30 tot 50 centimeter van het rechter achterportier sieraden. [6] Een deel van de in de put/naast de auto aangetroffen sieraden is door [slachtoffer 3] herkend als van haar afkomstig. Dat geldt ook voor een op of voor de bijrijdersstoel rechts voorin de auto aangetroffen ring met goudaccenten en voor de sieradenkistjes met sieraden in de kluis die zijn inbeslaggenomen. Van haar kluis heeft [slachtoffer 3] afstand gedaan, omdat deze niet meer te gebruiken was. [7]
De kluis woog 54,1 kg en bleek door een politieambtenaar, die dat heeft geprobeerd, niet zonder hulp van een tweede persoon op te tillen en te verplaatsen. [8]
[slachtoffer 1] , op dat moment op een politiemotor werkzaam bij de Nationale Politie, Eenheid Amsterdam, vernam op 28 oktober 2016 omstreeks 19:04 uur van de voormelde ANPR-hit. Kort daarop hoorde hij dat het voertuig niet voldeed aan de aanwijzingen van een motoragent en de Gooiseweg weer opreed en er vandoor ging. [slachtoffer 1] reed op de Gooiseweg met zwaailicht en sirene op rijstrook één (de linker rijbaan).
Ter hoogte van de afrit waar [verbalisant 1] een portier had zien open gaan nadat het voertuig niet voldeed aan zijn aanwijzingen, zag [slachtoffer 1] plotseling in het midden van de linker rijbaan een grijs vierkant voorwerp, naar later bleek een kluis, liggen. Hij kon deze kluis niet meer ontwijken en is er met een snelheid van meer dan 100 km/u [9] tegenaan gereden. [10] Toen hij de kluis raakte, voelde hij een harde klap ter hoogte van zijn rechtervoet. Hij voelde dat zijn motor uit balans raakte, schrok hier enorm van en moest – als zeer ervaren motorrijder – heel erg zijn best doen om de motor overeind te houden. [slachtoffer 1] kon net voorkomen dat hij ten val kwam. Toen [slachtoffer 1] zijn rechtervoet terug wilde zetten op de voetsteun bleek deze verdwenen. Door de aanrijding met de kluis van ongeveer 50cmx30cmx30cm waren de rechtervoorzijde en zijkant van de motor beschadigd: afdekkleppen en kappen waren verdwenen, bevestigingsbeugels en valbeugels waren verbogen of verdwenen en van het motorblok was een stuk weggeslagen en andere delen waren krom. Verschillende vloeistoffen liepen uit de motor. [slachtoffer 1] schatte het tijdsbestek tussen het waarnemen door [verbalisant 1] van het openen van een rechter portier van de auto en de botsing met de kluis op ongeveer 30 seconden. [11]
Toen [slachtoffer 1] later ter plaatse terugkwam zag hij dat er een voertuig op de linker rijbaan stilstond. Dit was de personenauto van [slachtoffer 2] . [slachtoffer 2] verklaarde aan [slachtoffer 1] dat hij op de linker rijbaan van de Gooiseweg reed en ineens iets voor zich zag op de rijbaan wat hij niet meer kon ontwijken en dat hij heeft geraakt met de rechter voorzijde van zijn auto. [12] Op ongeveer twee meter van een enorme barst in een glazen geluidswand op de Gooiseweg werd een kluis met deuken gevonden. In het wegdek werden gaten geconstateerd waarvan werd vermoed dat zij zijn ontstaan door de impact van de kluis. [13]
[slachtoffer 2] heeft in zijn aangifte verklaard dat een auto voor hem remde en plotseling van de linker- naar de rechter rijbaan wisselde, dat hij vervolgens op zijn rijbaan, de linker rijbaan, een vierkant voorwerp zag liggen, waarop hij heel hard heeft geremd en op het voorwerp is geklapt, dat later een kluis bleek te zijn. [slachtoffer 2] zag dat de kluis richting de rechter rijbaan/vangrail verschoof door de impact van de aanrijding en dat de geluidswand daardoor vermoedelijk kapot is gegaan. De auto van [slachtoffer 2] was door de aanrijding aan de voorzijde helemaal kapot. [14] Namens de gemeente Amsterdam is aangifte gedaan van vernieling van de geluidswand en van schade aan het wegdek, te weten twintig gaten in het asfalt. [15]
Het proces-verbaal verkeersongevalsanalyse (VOA) houdt onder meer in dat op de Gooiseweg waar het ongeval plaatsvond de toegestane maximumsnelheid 70 km/u bedroeg, dat de zonsondergang die dag om 18:18 uur was, zodat de lichtgesteldheid ‘nacht’ was ten tijde van het ongeval omstreeks 19:00 uur. Over een afstand van 77 meter zijn diepe beschadigingen in het wegdek aangetroffen, die veroorzaakt moeten zijn door een zwaar voorwerp met scherpe randen en/of punten. Het eerste recente schadespoor in het wegdek bevond zich aan de rechter zijde van de rechter rijstrook. Aan het einde van de schadesporen bevond zich een verbrijzelde ruit in de geluidswal. Mede op grond van geconstateerde recente schade aan de dorpel en de binnenbekleding van het rechter achterportier van de auto met kenteken [kenteken] en het aantreffen in de dorpel van een steentje dat overeenkwam met de steentjes in het wegdek van de Gooiseweg, acht de opsteller van de VOA het zéér waarschijnlijk dat de aangetroffen kluis uit het rijdende voertuig is gegooid en daarbij deze schade heeft veroorzaakt en bij het raken van het wegdek het steentje naar binnen heeft doen spatten. [16]
Over de feitelijke toedracht hebben de verdachte en de medeverdachten niet of nauwelijks verklaard. Zij hebben zich allen – ook na ter terechtzitting in hoger beroep te zijn gewezen op de mogelijke consequenties daarvan – beroepen op hun zwijgrecht.
Beoordeling door het hof
Het hof is van oordeel dat de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden redengevend zijn voor een gang van zaken waarin overeenkomstig een tevoren gemaakt gezamenlijk plan door vijf personen tezamen en in vereniging uitvoering is gegeven aan de diefstal van sieraden en een kluis met sieraden van [slachtoffer 3] door middel van een babbeltruc. Onderdeel van dat gezamenlijk uitgevoerde plan vormde het door twee vrouwen – gelet op de gememoreerde overeenkomsten in signalementen staat voldoende vast dat het hier [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] betrof – afleiden van [slachtoffer 3] met meegebrachte cake en het haar in de woonkamer en vervolgens in de keuken houden, zodat (gelet op het gewicht van de kluis) ten minste twee andere personen de sieraden in de slaapkamer konden wegnemen en als dragers de kluis uit de woonkamer konden verslepen, waarbij een derde andere persoon als begeleider van de verplaatsing zal zijn opgetreden door deuren van de woning en van de auto open te houden en/of als uitkijk op te treden. Mede gelet op het tijdsverloop tussen de diefstal (omstreeks 18.45 uur) en het moment waarop de verdachte en haar medeverdachten zich hebben ontdaan van de kluis (kort na 19.04 uur) en korte tijd later zijn aangetroffen in het bezit van een deel van de buit, ziet het hof geen aanleiding te veronderstellen dat de diefstal door anderen dan de verdachte en de medeverdachten is gepleegd. Een dergelijk scenario is ook door de verdachten niet geschetst.
Nu door de verdachte geen de voormelde redengevendheid ontzenuwende (aannemelijke) verklaring is afgelegd, acht het hof bewezen dat zij zich bewust en nauw samenwerkend – en aldus tezamen en in vereniging – met de medeverdachten heeft schuldig gemaakt aan het onder 2 ten laste gelegde, zoals hierna bewezen verklaard.
Verder is het hof van oordeel dat de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden ervoor redengevend zijn dat op het moment waarop de auto waarin de verdachten zich bevonden de motoragent [verbalisant 1] moest volgen, door de verdachten is overgegaan tot en uitvoering is gegeven aan een gezamenlijke inspanning om zich zoveel mogelijk te ontdoen van de buit. Met het oog daarop hebben de verdachten blijkens hun kennelijk onderling gecoördineerde (want nauw op elkaar aansluitende en samenhangende) gedragingen bewust nauw samengewerkt. De bestuurster van de auto heeft het voertuig aan de controle onttrokken, terwijl nagenoeg op hetzelfde moment door de personen op de achterbank de – niet door één persoon te hanteren – kluis uit de auto is geduwd, terwijl na het tot stilstand brengen van de auto door de bestuurster en haar bijrijdster is geveinsd dat sprake was van een medische noodsituatie, waarmee zij kennelijk, evenals de andere, zich aan- en uitkledende vrouwen in de auto, beoogden de aandacht af te leiden van het verder lozen van de buit via het rechter achterportier in een daarnaast gelegen put.
Nu door de verdachte ook hieromtrent geen de voormelde redengevendheid ontzenuwende (aannemelijke) verklaring is afgelegd, acht het hof bewezen dat zij zich bewust en nauw samenwerkend – en aldus tezamen en in vereniging – met de medeverdachten heeft schuldig gemaakt aan het uit een met aanmerkelijke snelheid rijdende auto op een 70 km/u-weg duwen van een ruim 50 kg zware kluis, met een omvang van ongeveer een halve meter bij dertig keer dertig centimeter. De verdachten deden dit terwijl het nagenoeg donker was en het evident was dat het om een tamelijk druk bereden weg ging, gezien het tijdstip en de stedelijke ligging.
Naar het oordeel van het hof is volstrekt voorzienbaar dat de onder deze omstandigheden op de weg geduwde kluis terecht zal kunnen komen op een plaats op de rijbaan waar deze het gevaar van een botsing in het leven roept met achteropkomend verkeer, zoals motorrijders en automobilisten. Net zo voorzienbaar is dat de kans aanmerkelijk is dat een motorrijder bij een botsing met de ruim 50 kg zware kluis met een snelheid van rond de 70 km/u, zal verongelukken en dat een automobilist die met de kluis in botsing komt minst genomen zwaar lichamelijk letsel zal oplopen. Nog groter was de kans op schade aan voertuigen, weg en wegmeubilair.
Nu ook op dit vlak een verklaring van de verdachte ontbreekt die in een andere richting wijst, is het hof van oordeel dat de verdachte de voormelde aanmerkelijke kans op de dood en op zwaar lichamelijk letsel, evenals de kans op de genoemde schade, bewust heeft aanvaard. Dat brengt mee dat het onder 1 ten laste gelegde bewezen wordt verklaard als volgt.
De stelling – overigens niet bij monde van de verdachte – van de verdediging dat het klaarblijkelijk de bedoeling was de kluis in de berm te duwen, doet aan het vorenstaande niet af. Het gebleken handelen was – met name gelet op het feit dat de zware kluis uit een met aanzienlijke snelheid rijdende auto is geduwd – met het oog op dat doel zó inadequaat en liet zozeer de mogelijkheid van een ander verloop open, dat deze stelling geen afbreuk kan doen aan de vastgestelde bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans op onder meer de dood en zwaar lichamelijk letsel van andere weggebruikers.
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging aangevoerd dat het zwijgen van de verdachte niet in de beoordeling mag worden betrokken, omdat aan haar gezien de familierelatie waarin zij staat tot (een aantal van) haar medeverdachten het verschoningrecht toekomt. Nog daargelaten de vraag of sprake is van familiebanden die vallen onder het verschoningsrecht dat een getuige in een strafzaak toekomt, wordt dit verweer door het hof verworpen gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad (HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1767). Daarbij heeft het hof ook in aanmerking genomen dat door de verdachte niet is verklaard en ook niet aannemelijk is geworden dat zich de situatie voordoet dat de verdachte enkel zwijgt en er van afziet om een haar ontlastende verklaring af te leggen teneinde geen familieleden te belasten, terwijl zij bij het doorbreken van haar zwijgen zichzelf – overtuigend – (gedeeltelijk) zou kunnen ontlasten. Daarvoor bestaan te veel aanwijzingen voor een doorlopende bewuste en nauwe samenwerking in de opeenvolgende stadia van het ten laste gelegde strafbaar handelen: anders gezegd, aanwijzingen dat de verdachte intensief betrokken was bij het gezamenlijke plan en de feitelijke uitvoering daarvan, van het begin tot het einde.”
6. Het
eerste middelklaagt dat het ten laste van de verdachte bewezenverklaarde opzet op de dood van [slachtoffer 1] en op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer 2] niet zonder meer begrijpelijk en/of toereikend is gemotiveerd in het licht van de door het hof gebezigde bewijsvoering.
7. Het hof heeft in het kader van de bewijsvoering ten laste van de verdachte geoordeeld dat zij zich bewust en nauw samenwerkend – en aldus tezamen en in vereniging – met de medeverdachten heeft schuldig gemaakt aan het uit een met aanmerkelijke snelheid rijdende auto op een 70 km/u-weg duwen van een ruim 50 kg zware kluis, met een omvang van ongeveer een halve meter bij dertig keer dertig centimeter. De verdachten deden dat op de Gooiseweg terwijl het nagenoeg donker was en het evident was dat het om een tamelijk druk bereden weg ging, gezien het tijdstip en de stedelijke ligging. Op grond van die feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de verdachte de aanmerkelijke kans op de dood en op zwaar lichamelijk letsel, evenals de kans op schade aan voertuigen, weg en wegmeubilair, bewust heeft aanvaard.
8. Het middel keert zich in de kern tegen de overweging van het hof dat de stelling van de verdediging dat het klaarblijkelijk de bedoeling was de kluis in de berm te duwen niet afdoet aan het oordeel van het hof dat de verdachte de aanmerkelijke kans in voormelde zin bewust heeft aanvaard, nu (kort gezegd) het gebleken handelen zó inadequaat was en zozeer de mogelijkheid van een ander verloop openliet, dat deze stelling geen afbreuk kan doen aan de vastgestelde bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans op onder meer de dood en zwaar lichamelijk letsel van andere weggebruikers.
9. De steller van het middel betoogt dat deze overweging – met name wat betreft de bewuste aanvaarding en de aanmerkelijke kans – niet zonder meer begrijpelijk is, omdat het hof de alternatieve lezing van de verdediging, namelijk dat het de bedoeling was om de kluis in de berm te gooien, onbegrijpelijk terzijde heeft geschoven. Daarbij wordt aangevoerd dat in de onderhavige zaak sprake zou zijn van contra-indicaties. Gelet op de feitelijke vaststellingen van het hof die inhouden dat de kluis op de rechter rijbaan uit het rechter achterportier van een rijdende auto naar buiten is gegaan en de kluis van behoorlijk gewicht was, zou de door de verdediging geschetste alternatieve gang van zaken meebrengen dat niet (zonder meer) voorzienbaar was dat de kluis “zich naar links zou begeven”. Als een dergelijk voorwerp zich verplaatst, valt niet eenvoudig te voorzien dat het via een soort “stuiter(bal)effect” gekeerd wordt en “zelfs als een boemerang” terug beweegt (in de richting van de weg) naar de plaats waar het voorwerp vandaan kwam, aldus de steller van het middel, die daarbij verwijst naar hetgeen de raadsman van de verdachte tegenover het hof naar voren heeft gebracht.
10. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 februari 2019 houdt in dat de raadsman van de verdachte het woord ter verdediging heeft gevoerd en daarbij onder meer het volgende heeft aangevoerd:
“De raadsman van de verdachte [verdachte] voert het woord ter verdediging:
Het oordeel van de rechtbank is erg onzorgvuldig en kort door de bocht. Ook heeft de rechtbank hier en daar nagelaten te responderen op enkele uitdrukkelijk onderbouwde standpunten. De griffier heeft in eerste aanleg mijn pleidooi goed opgeschreven. Graag wil ik wat ik in eerste aanleg heb gezegd als voorgehouden beschouwen.
De voorzitter deelt de raadsman van de verdachte [verdachte] mede:
Het hof is in staat uw pleidooi in eerste aanleg rustig na te lezen, maar de advocaat-generaal heeft het proces-verbaal niet voor zich. Kunt u de kernpunten voordragen.
De raadsman van de verdachte [verdachte] hervat zijn pleidooi:
Ik zal enkele punten kort toelichten.
[…]
In eerste aanleg heb ik al besproken hoe je de uiterlijke verschijningsvorm moet waarderen. Het gaat om de kracht waarmee de kluis uit de auto is gegooid of getrapt. Newton is al eerder genoemd. We beschikken over onvoldoende informatie om daar volledige uitspraken over te doen. De snelheid van de auto, het gewicht van de kluis, de impact op het wegdek en -
last but not least– de impact vanuit de auto op de kluis. Daar draait het allemaal om. Het gaat om de kracht van de trap of de duw. Die bepaalt uiteindelijk waar de kluis terecht gaat komen. Die kracht is niet bekend. Daar komt bij dat er maar één persoon is die die kracht heeft uitgeoefend en dat is niet de verdachte, want zij zat voorin. Zij kan dus feitelijk niet hebben bijgedragen aan het uit de auto gooien van de kluis.
[…]
Naar alle waarschijnlijkheid kreeg men in de gaten dat het goed zou zijn om zich te ontdoen van de kluis. Je wilt je namelijk ontdoen van spullen die je hebt gestolen. We weten niet door wie de beslissing is genomen om de kluis uit de auto te gooien. Uit pagina 54, foto 6, blijkt dat het eerste spoor op de meest rechter rijstrook is aangetroffen. De enige logische verklaring is dat men zich wilde ontdoen van de kluis, om te voorkomen dat ze daarover aangesproken zouden worden. Ook is het meest logische dat de bedoeling niet was om de kluis op het wegdek te laten slingeren, maar in de berm terecht te laten komen. De kracht om dat te bereiken was niet groot genoeg, maar de intentie was om de kluis de berm in te laten verdwijnen. Dat dat niet is gelukt, valt te betreuren. Het voorwaardelijke opzet kan niet bewezen worden, omdat de aanvaarding van het risico niet is gebleken.
[…]”
11. Gelet op hetgeen in hoger beroep door de verdediging naar voren is gebracht, komt het middel voornamelijk in de vorm van ‘napleiten’ op tegen de gewraakte overweging van het hof. Daarnaast merk ik op dat de steller van het middel zich ook lijkt tegen te spreken: “Dat dit (het terug bewegen van de kluis, EH) uiteindelijk wel is gebeurd, valt –
vanzelfsprekend(cursivering, EH) – natuurkundig te verklaren”, maar zou, zo vervolgt de steller van het middel dan opeens weer, in het licht van ’s hofs eigen feitelijke vaststellingen niet “volstrekt voorzienbaar” zijn, laat staan het gevolg zijn van handelen dat zózeer inadequaat was en dat zozeer de mogelijkheid van een ander verloop openliet dat sprake is van opzet op het achterlaten van de kluis op het wegdek (met een gevaarlijke situatie tot gevolg).
12. Over de kernklacht van het middel kan ik verder kort zijn. Het hof heeft met de bestreden overweging tot uitdrukking gebracht dat het uit een met aanzienlijke snelheid rijdende auto duwen van een zware kluis niet geschikt is om te bereiken dat die kluis in de berm terechtkomt omdat die handelwijze een buitengewoon onvoorspelbare situatie met zich brengt. Mede tegen de achtergrond van de door het hof vastgestelde omstandigheden dat de verdachten dit deden terwijl het nagenoeg donker was en het evident was dat het om een tamelijk druk bereden weg ging, is het oordeel van het hof dat het volstrekt voorzienbaar is dat onder die omstandigheden de kluis terecht zal kunnen komen op een plaats op de rijbaan waar deze het gevaar van een botsing in het leven roept met achteropkomend verkeer, zoals motorrijders en automobilisten, niet onbegrijpelijk. [17] Op het moment dat de zware kluis door de verdachten uit de auto is geduwd, zijn zij daarover de controle verloren en was de afloop immers ongewis, zoals het onderhavige geval aantoont.
13. Met zijn overweging dat een verklaring van de verdachte ontbreekt die in een andere richting wijst, heeft het hof voorts geoordeeld dat de verdachte geen inzicht heeft gegeven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in haar is omgegaan. [18] Onder die omstandigheden is evenmin onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat, mede gelet op de vaststellingen ten aanzien van de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, de verdachte de aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard. Ik teken daarbij aan dat de Hoge Raad in zijn arrest van 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718,
NJ2019/103, m.nt. Wolswijk onder meer heeft overwogen (i) dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard, (ii) dat onder “de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans” dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid en (iii) dat met de thans gebruikelijke formulering van de maatstaf van de aanmerkelijke kans geen wezenlijk andere of grotere mate van waarschijnlijkheid tot uitdrukking is gebracht dan met de in oudere rechtspraak, zoals in HR 9 november 1954,
NJ1955/55, gebruikte formulering "de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans".
14. Voor zover het middel de klacht bevat dat het hof zijn oordeel dat de gedragingen van de verdachte en de medeverdachten de aanmerkelijke kans op de door het hof genoemde gevolgen in het leven heeft geroepen, afhankelijk heeft gesteld van de aard van de gevolgen, faalt het. Die situatie doet zich gelet op de overwegingen van het hof niet voor. Bij zijn oordeel heeft het hof immers niet de schade aan de voertuigen, de weg en het wegmeubilair tot uitgangspunt genomen maar de hiervoor in randnummer 12 genoemde omstandigheden.
15. Tot slot nog het volgende. Volgens de steller van het middel doet de overweging van het hof dat de verdachte en haar medeverdachten verder zijn gegaan met het lozen van de buit via het rechter achterportier in een daarnaast gelegen put aan de begrijpelijkheid van de voorgaande overwegingen van het hof af. Er zou namelijk sprake zijn van een (kennelijke) tegenstrijdigheid erin bestaande dat “het effectief lozen van de buit […] hand in hand [gaat] met het deponeren op een niet gevaarlijke plek, omdat voor beide doeleinden nodig is dat de buit in elk geval niet op de weg terecht komt, maar (min of meer) aan het zicht is onttrokken”. Die tegenstrijdigheid zie ik niet, maar los daarvan doet deze stelling niet iets af aan hetgeen hierboven is opgemerkt.
16. Het middel faalt.
17. Het
tweede middelklaagt dat de motivering van het hof ten aanzien van de bewezenverklaring van het medeplegen van poging tot doodslag en poging tot zware mishandeling niet (zonder meer) begrijpelijk en/of ontoereikend is, “in het bijzonder wat betreft het feitelijke onderdeel dat verzoekster “met haar mededaders vanuit een rijdende personenauto een kluis op de openbare weg […] heeft gegooid”.
18. Voor de beoordeling van het middel is het van belang in herinnering te roepen hetgeen het hof in de bestreden uitspraak (mede) ten aanzien van het medeplegen heeft overwogen. Ik verwijs daarvoor naar randnummer 5.
19. In de cassatieschriftuur wordt erop gewezen dat door de raadsman van de verdachte op de terechtzitting is betoogd dat zij moet worden vrijgesproken omdat “uit niets blijkt dat ze betrokken was bij strafrechtelijk relevante handelingen of besluitvorming”. [19] Daaraan wordt door de steller van het middel toegevoegd dat de bewijsvoering in het arrest van het hof niets bevat waaruit het tegendeel blijkt en waarop een bewezenverklaring gegrond is. Uit de overwegingen van het hof dat de verdachte “de vrouw [is] die rechts voorin de auto zat” en dat “de bestuurster van de auto het voertuig aan de controle [heeft] onttrokken, terwijl nagenoeg op hetzelfde moment door de personen op de achterbank de – niet door één persoon te hanteren – kluis uit de auto is geduwd”, zou blijken dat door de verdachte, die als bijrijder in de auto zat, geen materiële bijdrage is geleverd aan het naar buiten duwen van de kluis. Voorts heeft het hof ten aanzien van een intellectuele bijdrage van de verdachte niets overwogen, terwijl daaromtrent ook overigens niets uit het dossier valt te halen, aldus de steller van het middel.
20. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat door het hof niet is vastgesteld wat de precieze rol of bijdrage van de verdachte in de uitvoering van het delict is geweest. En ook kan worden opgemerkt dat in ‘s hofs bewijsmotivering geen algemene overwegingen voorkomen die ontleend zijn aan de algemene beschouwingen die de Hoge Raad over het medeplegen in verschillende arresten heeft gegeven. [20] Dat neemt niet weg dat het hof uitdrukkelijk tot uitgangspunt heeft genomen dat de vastgestelde feiten en omstandigheden redengevend zijn voor een gang van zaken waarin overeenkomstig een tevoren gemaakt gezamenlijk plan door vijf personen tezamen en in vereniging uitvoering is gegeven aan de diefstal van sieraden en een kluis met sieraden van [slachtoffer 3] door middel van een babbeltruc.
21. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat die feiten en omstandigheden ervoor redengevend zijn dat op het moment waarop de auto waarin de verdachten zich bevonden de motoragent [verbalisant 1] moest volgen, door de verdachten is overgegaan tot en uitvoering is gegeven aan een gezamenlijke inspanning om zich zoveel mogelijk te ontdoen van de buit. Met het oog daarop hebben de verdachten blijkens hun kennelijk onderling gecoördineerde (want nauw op elkaar aansluitende en samenhangende) gedragingen bewust nauw samengewerkt. Die samenwerking bestond op dat moment erin dat:
i) de bestuurster van de auto het voertuig heeft onttrokken aan de controle, terwijl
ii) nagenoeg tezelfdertijd door de personen op de achterbank de kluis uit de auto werd geduwd en
iii) na het tot stilstand brengen van de auto door de bestuurster en haar bijrijder – de verdachte – werd geveinsd dat sprake was van een medische noodsituatie waarmee zij kennelijk, evenals de andere, zich aan- en uitkledende, vrouwen in de auto, beoogden de aandacht af te leiden van het verder lozen van de buit via het rechter achterportier in een daarnaast gelegen put.
22. Het handelen volgens een tevoren gemaakt gezamenlijk plan of ‘het verwezenlijken van een gezamenlijk doel’ komt in recente rechtspraak vaker voor. [21] Mijn ambtgenoot Aben is daarop in zijn conclusie voorafgaand aan HR 4 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:187 nader ingegaan. Hij constateert in onderdeel 12 van zijn conclusie dat juist in de situatie waarin de precieze rol of bijdrage van de verdachte in de uitvoering van het delict niet kan worden vastgesteld, de concrete argumentatie van de feitenrechter met betrekking tot (kort gezegd) het doelgericht handelen van de dadergroep, waarvan de verdachte deel uitmaakt, uitkomst kan bieden. Daarbij verwijst hij naar de noot van Rozemond onder HR 20 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2126,
NJ2016/420 waarin de annotator in de onderdelen 2 en 5 het volgende over het gezamenlijke doel schrijft:
“[…] Wanneer een verdachte meegaat in zo’n doelgerichte dadergroep, kan hij in beginsel als medepleger van de inbraak worden aangemerkt, tenzij aannemelijk is dat hij slechts een specifieke rol heeft gespeeld die is beperkt tot medeplichtigheidsgedragingen (op de uitkijk staan, de vluchtauto besturen). Wanneer de verdachte daarover geen verklaringen of ongeloofwaardige verklaringen aflegt en de bewijsmiddelen ook geen duidelijkheid verschaffen over zijn specifieke rol, kan de veronderstelling worden gevolgd dat de verdachte deel heeft uitgemaakt van een samenwerkingsverband dat was gericht op een gemeenschappelijk doel dat ook door de verdachte werd nagestreefd. Het hangt daarbij af van de aard van het misdrijf (een inbraak in een woning of bedrijf) en de wijze waarop het misdrijf wordt uitgevoerd (meerdere personen begeven zich gezamenlijk naar een woning of bedrijf en vluchten gezamenlijk na de inbraak of de poging daartoe met de buit of het inbrekersgereedschap).
[…]
Het gaat in deze zaken om verdachten die deel uitmaken van een doelgerichte dadergroep. Uit het doelgerichte handelen van een dergelijke dadergroep kan worden afgeleid dat de verdachte medepleger is van het feit waarop de gedragingen van de groep en dus ook die van de verdachte zijn gericht. Bepaalde verklaringen of ontkenningen kunnen een dergelijke afleiding versterken, maar de basis van het medeplegen is het doelgerichte handelen van de dadergroep waarvan de verdachte deel uitmaakt, zoals het gezamenlijk naar een woning of een bedrijf gaan met het doel om daar in te breken en het gezamenlijk met de buit vluchten na het feit. De gemeenschappelijke intentie die uit de gezamenlijke gedragingen blijkt is in dergelijke gevallen belangrijker dan het gewicht van de bijdrage die de verdachte aan het feit levert.
Dat geldt in bepaalde gevallen ook wanneer de verdachte gedragingen verricht die volgens de Hoge Raad doorgaans in verband worden gebracht met medeplichtigheid, zoals het meehelpen met de vlucht of het op de uitkijk staan (zie recent HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2056). Wanneer dergelijke gedragingen de uitvoering zijn van een gemeenschappelijk plan en de gedragingen erop zijn gericht om een gemeenschappelijk doel te verwezenlijken, zou dat erop kunnen duiden dat de verdachte medepleger van het feit is. […]”.
23. In de benadering waarin het medeplegen wordt aangenomen op de grond dat sprake is geweest van het uitvoeren van een gezamenlijk plan om het doel daarvan te verwezenlijken, is – in de woorden van Rozemond – de gemeenschappelijke intentie die uit die gezamenlijke gedragingen blijkt dus belangrijker dan het gewicht van de bijdrage die de verdachte aan het feit levert. Die analyse lijkt mij juist.
24. Gelet op hetgeen door het hof is vastgesteld en overwogen, acht ik het oordeel van het hof dat de verdachte tezamen en in vereniging met haar medeverdachten vanuit een rijdende personenauto een kluis op de openbare weg heeft gegooid niet onbegrijpelijk. Bij het ontbreken van een (aannemelijke) verklaring die de door het hof vastgestelde redengevende omstandigheden ontzenuwt, heeft het hof kunnen aannemen dat de verdachten uitvoering hebben gegeven aan een gezamenlijke inspanning om zich zoveel mogelijk te ontdoen van de buit, en daarbij bewust nauw hebben samengewerkt gezien de hiervoor genoemde gedragingen. Daarvan maakt een – door het hof vastgestelde – gedraging van de verdachte deel uit, en die gedraging vormde naar het niet onbegrijpelijke oordeel van het hof een bijdrage aan het gezamenlijk (en ‘verder’) lozen van de buit, waaronder het uit de auto duwen van de kluis moet worden begrepen. Dat het hof daarmee zijn oordeel dat sprake is van medeplegen aldus heeft gestoeld op de gemeenschappelijke intentie die uit de gezamenlijke gedragingen blijkt, acht ik derhalve niet onbegrijpelijk. Anders dan het middel wil, doet daaraan niet af dat het veinzen van een medische noodsituatie door medeverdachte [medeverdachte 2] en de verdachte, die zich als bijrijder in de auto bevond, plaatsvond nadat de kluis reeds uit de auto was geduwd. Het middel gaat in dat opzicht eraan voorbij dat de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden in hun geheel moeten worden bezien. [22]
25. Het middel faalt.
26. Het
derde middelricht zich tegen de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde medeplegen van diefstal en bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat die diefstal is gepleegd “tezamen en in vereniging met anderen” getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel niet zonder meer begrijpelijk en/of toereikend is gemotiveerd.
27. De voor de beoordeling van het middel relevante overwegingen van het hof zijn hiervoor in de randnummers 5 en 21 weergegeven.
28. Het middel bevat allereerst, zo begrijp ik, de klacht dat op basis van de feitelijke vaststellingen van het hof het tijdstip van de diefstal niet kan worden vastgesteld op of omstreeks 18:45 uur en dat hooguit zou kunnen worden beredeneerd dat de diefstal in elk geval vóór 18:45 uur moet hebben plaatsgevonden.
29. Het hof heeft vastgesteld dat [slachtoffer 3] op 28 oktober 2016 om 17:57 uur is gebeld door een vrouw die zei dat zij van de thuiszorg was en die meedeelde dat er zo twee dames aan de deur zouden komen om het een en ander te bespreken. Terwijl [slachtoffer 3] met de vrouw nog telefonisch in gesprek was, werd bij haar woning aangebeld. Zij heeft twee vrouwen – [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] – haar woning binnengelaten. De vrouwen zijn geruime tijd, naar schatting van [slachtoffer 3] zo’n 45 minuten, in de woning geweest. Op een gegeven moment ging de telefoon van de grootste vrouw. Zij nam op, sprak in een voor [slachtoffer 3] onverstaanbare taal, waarna beide vrouwen de woning uitrenden. Vervolgens werden de verdachte en de medeverdachten kort na 19:04 uur in het bezit van een deel van de buit aangetroffen.
30. Uit die feitelijke vaststellingen heeft het hof afgeleid dat de diefstal omstreeks 18:45 uur heeft plaatsgevonden. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk gelet op de omstandigheid dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] na zo’n 45 minuten in de woning van [slachtoffer 3] te zijn geweest, na een telefoontje ineens de woning zijn uitgerend. Met de door het hof gekozen bewoordingen dat de diefstal ‘omstreeks’ het genoemde tijdstip heeft plaatsgevonden, heeft het voldoende begrijpelijk tot uitdrukking gebracht dat het wegnemen van de goederen op dat moment kennelijk was voltooid.
31. Vervolgens komt het middel op tegen de overweging van het hof dat terwijl [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zich bezighielden met het afleiden van [slachtoffer 3] “ten minste twee andere personen de sieraden in de slaapkamer konden wegnemen en als dragers de kluis uit de woonkamer konden verslepen, waarbij een derde andere persoon als begeleider van de verplaatsing zal zijn opgetreden door deuren van de woning en van de auto open te houden en/of als uitkijk op te treden”. Aangevoerd wordt dat over andere personen die de goederen uit de woning hebben gestolen niets bekend is. Ervan uitgaande dat één persoon de kluis niet kan tillen en dat dus ten minste twee personen de kluis daadwerkelijk uit de woning hebben gesleept, blijft nog altijd de mogelijkheid open dat niet de verdachte, maar de twee resterende medeverdachten de kluis hebben gestolen, terwijl de verdachte bijvoorbeeld in de auto is gebleven. Volgens de steller van het middel is daarmee het daderschap van de verdachte in dit verband niet zonder meer buiten redelijke twijfel komen vast te staan.
32. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315,
NJ2016/413, m.nt. Rozemond en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1323,
NJ2016/412, m.nt. Rozemond onder meer het volgende overwogen: [23]
“4.2.1. Bij de beoordeling van het middel moet mede het volgende worden betrokken. Aan het enkele voorhanden hebben van gestolen goederen kan niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat de betrokkene die goederen ook heeft gestolen. Voor de beoordeling van de betekenis die aan dat voorhanden hebben moet worden gehecht, zijn de feiten en omstandigheden van het geval van belang (vgl. HR 19 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2880, NJ 2010/475). Voor het medeplegen van diefstal geldt hetzelfde.
4.2.2.
Bij die beoordeling kan een rol spelen of de verdachte een aannemelijke verklaring heeft gegeven voor dat voorhanden hebben. De omstandigheid dat de verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden ter zake van het voorhanden hebben van de goederen kan op zichzelf, mede gelet op het bepaalde in art. 29, eerste lid, Sv, niet tot het bewijs bijdragen. Dat brengt echter niet mee dat de rechter, indien de verdachte voor zo'n omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, zulks niet in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal zou mogen betrekken (vgl. HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0733, NJ 1997/584).
4.2.3.
In een geval als het onderhavige kan met betrekking tot de toedracht van de diefstal wel worden vastgesteld dat deze door “verenigde personen” is begaan, maar kan niet direct worden vastgesteld door wie precies. Indien in een dergelijk geval de verdachte zelf kort na de diefstal wordt aangetroffen in omstandigheden die op betrokkenheid bij het strafbare feit duiden, kan sprake zijn van een situatie waarin het uitblijven van een aannemelijk verklaring van de verdachte zoals hiervoor onder 4.2.2 bedoeld, van belang is voor de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde medeplegen kan worden bewezen.”
33. Zoals ook bij de bespreking van het tweede middel al is opgemerkt, heeft het hof geoordeeld dat de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden redengevend zijn voor een gang van zaken waarin overeenkomstig een tevoren gemaakt gezamenlijk plan door vijf personen tezamen en in vereniging uitvoering is gegeven aan de diefstal van sieraden en een kluis met sieraden van [slachtoffer 3] door middel van een babbeltruc. Voorts heeft het hof overwogen dat gelet op het tijdsverloop tussen de diefstal en het moment waarop de verdachte en haar medeverdachten zich hebben ontdaan van de kluis en korte tijd later zijn aangetroffen in het bezit van een deel van de buit, het hof geen aanleiding ziet te veronderstellen dat de diefstal door anderen dan de verdachte en de medeverdachten is gepleegd, terwijl een dergelijk scenario door de verdachten ook niet naar voren is gebracht.
34. De onderhavige zaak is een voorbeeld van de situatie waarin met betrekking tot de toedracht van de diefstal wel kan worden vastgesteld dat deze door “verenigde personen” is begaan, maar niet direct kan worden vastgesteld door wie precies. Het hof heeft immers overwogen dat terwijl [slachtoffer 3] door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] werd afgeleid, ten minste twee andere personen de sieraden in de slaapkamer konden wegnemen en als dragers de kluis uit de woonkamer konden verslepen, waarbij een derde andere persoon als begeleider van de verplaatsing zal zijn opgetreden door deuren van de woning en van de auto open te houden en/of als uitkijk op te treden. Uit de omstandigheid dat de verdachte en haar medeverdachten korte tijd na de diefstal zijn aangetroffen in het bezit van een deel van de buit afkomstig van die diefstal, heeft het hof vervolgens afgeleid dat die diefstal door de verdachte samen met haar medeverdachten is gepleegd.
35. Het hof heeft aan de omstandigheid dat de verdachte en haar medeverdachten zijn aangetroffen in het bezit van een deel van de goederen afkomstig uit de woning van [slachtoffer 3] nog niet meteen de slotconclusie verbonden dat de betrokkene die goederen samen met de medeverdachten heeft gestolen. Daarbij heeft het hof immers ook in aanmerking genomen dat door de verdachte geen de voormelde redengevendheid ontzenuwende (aannemelijke) verklaring is afgelegd.
36. Het oordeel van het hof dat de verdachte zich bewust en nauw samenwerkend – en aldus tezamen en in vereniging – met de medeverdachten heeft schuldig gemaakt aan het onder 2 tenlastegelegde is tegen die achtergrond niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
37. Het middel faalt.
38. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering.
39. Ambtshalve wijs ik op het volgende. De op 1 januari 2020 gedeeltelijk in werking getreden Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet van 22 februari 2017,
Stb. 2017/82) heeft onder meer tot gevolg dat met ingang van die datum de rechter niet langer de mogelijkheid heeft om vervangende hechtenis te verbinden aan de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel, voor het geval geen volledige betaling of volledig verhaal volgt. In plaats daarvan kan de rechter het dwangmiddel van de gijzeling opleggen, die net als de vervangende hechtenis ten hoogste één jaar kan duren.
40. In HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat daarmee sprake is van een verandering in de regels van sanctierecht die ten gunste van de verdachte werkt en die met onmiddellijke ingang moet worden toegepast. Gelet hierop zal de Hoge Raad in zaken waarin de cassatieschriftuur is binnengekomen voor of op 26 juni 2020 de uitspraak van het hof waarbij aan de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is verbonden in zoverre ambtshalve vernietigen. In de onderhavige zaak doet zich dit voor.
41. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de slachtoffers met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Proces-verbaal van bevindingen, in de wettelijke vorm opgemaakt door een bevoegde opsporingsambtenaar, doorgenummerde p. G 204.
2.Proces-verbaal van bevindingen, in de wettelijke vorm opgemaakt door een bevoegde opsporingsambtenaar, met fotobijlage, doorgenummerde p. E 1.1 035 – E 1.1 036.
3.Proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer 3] , in de wettelijke vorm opgemaakt door een bevoegde opsporingsambtenaar, doorgenummerde p. C1 001-C1 004.
4.Proces-verbaal van bevindingen, in de wettelijke vorm opgemaakt door een bevoegde opsporingsambtenaar, doorgenummerde p. G 204, met bijlage p. G 207.
5.Proces-verbaal van bevindingen in de wettelijke vorm opgemaakt door een bevoegde opsporingsambtenaar, doorgenummerde p. B 001 – B 003.
6.Proces-verbaal van bevindingen in de wettelijke vorm opgemaakt door een bevoegde opsporingsambtenaar, doorgenummerde p. B 007 – B 008 en proces-verbaal van bevindingen in de wettelijke vorm opgemaakt door een bevoegde opsporingsambtenaar, doorgenummerde p. G 107 – G 108.
7.Proces-verbaal van bevindingen in de wettelijke vorm opgemaakt door een bevoegde opsporingsambtenaar, met bijlage, doorgenummerde p. G 103 – G 106; proces-verbaal van bevindingen in de wettelijke vorm opgemaakt door een bevoegde opsporingsambtenaar, doorgenummerde p. G 106 en proces-verbaal van bevindingen in de wettelijke vorm opgemaakt door een bevoegde opsporingsambtenaren, doorgenummerde p. G 45.
8.Proces-verbaal van bevindingen, in de wettelijke vorm opgemaakt door bevoegde opsporingsambtenaren, doorgenummerde p. G 180.
9.Proces-verbaal van verhoor getuige [slachtoffer 1] , in de wettelijke vorm opgemaakt door de raadsheer-commissaris belast met behandeling van strafzaken in het gerechtshof Amsterdam, p. 4.
10.Proces-verbaal van bevindingen, in de wettelijke vorm opgemaakt door een bevoegde opsporingsambtenaar, doorgenummerde p. B 005 – B 006.
11.Proces-verbaal van aangifte, in de wettelijke vorm opgemaakt door een bevoegde opsporingsambtenaar, doorgenummerde p. C 001 – C 003.
12.Proces-verbaal van bevindingen, in de wettelijke vorm opgemaakt door een bevoegde opsporingsambtenaar, doorgenummerde p. B 005 – B 006.
13.Proces-verbaal van bevindingen, in de wettelijke vorm opgemaakt door een bevoegde opsporingsambtenaar, doorgenummerde p. B 022.
14.Proces-verbaal van aangifte, in de wettelijke vorm opgemaakt door een bevoegde opsporingsambtenaar, doorgenummerde p. C 004 – C 005.
15.Proces-verbaal van aangifte, in de wettelijke vorm opgemaakt door een bevoegde opsporingsambtenaar, met bijlagen, doorgenummerde p. C 06 – C 12.
16.Proces-verbaal van bevindingen, in de wettelijke vorm opgemaakt door een bevoegde opsporingsambtenaar, doorgenummerde p. G 50 – G 73, in het bijzonder p. G 54, G 57, G 66 en G 72.
17.Daaraan doet niet af dat het begrip ‘voorzienbaarheid’ met name bij de beoordeling van de causaliteit en ook bij de culpa wordt gehanteerd. Zie wat betreft de causaliteit Noyon/Langemeijer/Remmelink,
18.Vgl. onder meer HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718,
19.Zie ook het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 februari 2019, p. 8.
20.Zie HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474,
21.Zie: HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:967,
22.Vgl. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474,
23.Herhaald in HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:967,