Conclusie
1.Feiten en procesverloop
Creative Director(CD). De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd.
earn-out’.
Talpa Management Participatie Plan(afgekort: MPP) in werking getreden: een regeling op grond waarvan de daarvoor geselecteerde deelnemers aan de regeling aanspraak hebben op een bepaald percentage van de verkoopopbrengst. In de arbeidsovereenkomst met de werknemer is vastgelegd dat hij in het MPP zal gaan participeren zodra de regeling van kracht wordt. [2]
Creative Directoralsmede een aantal punten van kritiek op het functioneren van de werknemer onder woorden gebracht. In deze e-mail, door het hof geciteerd in rov. 3.9, werd aangegeven dat een evaluatie zal plaatsvinden van een onder verantwoordelijkheid van de werknemer uit te brengen nieuw televisieprogramma. Daarbij is vermeld dat met uitbetaling van de eerste termijn van het MPP aan de werknemer zal worden gewacht op het resultaat van die evaluatie.
Creative Director. De e-mail vervolgt:
2.Bespreking van het principaal cassatieberoep
De omstandigheid dat de werkgever van het ontstaan of voortbestaan van de verstoring in de arbeidsverhouding een verwijt kan worden gemaakt, staat op zichzelf evenmin aan ontbinding op de g-grond in de weg. Bij de beoordeling of sprake is van een zodanig verstoorde arbeidsverhouding dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren, kan de mate waarin de verstoorde arbeidsverhouding aan een partij (of aan beide partijen) verwijtbaar is, wel gewicht in de schaal leggen, maar die omstandigheid behoeft op zichzelf niet doorslaggevend te zijn(…). In het oordeel van het hof ligt besloten dat de verstoring van de arbeidsverhouding niet doelbewust door B&C is veroorzaakt en dat de aan B&C te maken verwijten onvoldoende grond zijn om te oordelen dat van B&C - ondanks hetgeen het hof in rov. 5.6 over de verstoring van de arbeidsverhouding overweegt - toch in redelijkheid kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.” [onderstreping toegevoegd, plv. P-G]
feedbackover zijn functioneren terwijl dat, gelet op de korte termijn die voor verbetering werd gegund en het feit dat de werknemer niet eerder over de bij de werkgever levende kritiek was geïnformeerd, redelijkerwijs van de werkgever kon worden gevergd; en
De omstandigheid dat de werkgever van het ontstaan van de verstoring in de arbeidsverhouding een verwijt kan worden gemaakt, staat aan ontbinding op de g-grond op zichzelf niet in de weg. De rechter zal wel de mate waarin de verstoorde arbeidsverhouding aan de werkgever te verwijten is, moeten betrekken bij de beoordeling of van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren, en kan daarin aanleiding zien te oordelen dat niet aan de maatstaf voor ontbinding op de g-grond is voldaan (vgl. HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:220, rov. 3.3.2). De rechter kan langs deze weg ook gewicht eraan toekennen of de werkgever de werknemer (voldoende) in de gelegenheid heeft gesteld zijn functioneren te verbeteren. [onderstreping toegevoegd]
nietaan de maatstaf voor ontbinding op de g-grond is voldaan. Zie in dat verband uitdrukkelijk: rov. 5.15, eerste volzin.
remedyom het aangerichte onrecht te compenseren. Bij dit alles zal ook nog bedacht moeten worden dat, zeker daar waar de werkgever wel een (behoorlijk) verwijt, maar (net) niet een ernstig verwijt treft van het tot stand brengen van de verstoorde arbeidsrelatie, eens te meer terughoudendheid bij de ontbindingsrechter op zijn plaats moet zijn om de ontbinding überhaupt uit te spreken. In dat geval heeft de rechter immers niet de mogelijkheid om de ‘schade’, bestaande in het verlies van de baan, die de werkgever de werknemer door het creëren van een verstoorde arbeidsrelatie heeft toegebracht, te compenseren met een billijke vergoeding. Voor de toekenning daarvan is immers ernstige verwijtbaarheid van de werkgever vereist.” [17]
in overwegende of in hoge mateheeft veroorzaakt. Uit het − in het kader van het verzoek om een billijke vergoeding gegeven − oordeel in rov. 5.46 volgt dat, naar het oordeel van het hof, geen sprake is van ‘ernstige verwijtbaarheid’ aan de zijde van Talpa. Hoe dan ook, deze motiveringsklacht treft geen doel. Het hof heeft in rov. 5.9 e.v. uiteengezet en met redenen omkleed waarom − in het licht van de daar beschreven arbeidsgeschiedenis − de samenwerking tussen Talpa en deze werknemer volledig is vastgelopen en aldus ernstig en duurzaam is ontwricht (rov. 5.12) en waarom herplaatsing binnen Talpa geen reële mogelijkheid is (rov. 5.14), hetgeen uitmondt in de slotsom van het hof dat de kantonrechter terecht de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden op de g-grond (zie rov. 5.15). Die redengeving is niet onbegrijpelijk.
nietvoordoet, een
nieternstig verwijt al voldoende is.
niet afdoetaan de situatie dat de arbeidsverhouding inmiddels ernstig en duurzaam is verstoord. Het hof heeft verder overwogen dat herplaatsing van de werknemer binnen Talpa niet een reële mogelijkheid is. In deze oordelen ligt besloten het oordeel dat, ook indien moet worden aangenomen dat de verstoorde arbeidsverhouding mede aan Talpa als werkgeefster is te verwijten, van haar toch in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst met de werknemer te laten voortduren.
Onderdeel 2is gericht tegen de slotsom in rov. 5.46 dat geen sprake is van ‘ernstige verwijtbaarheid’ en tegen het daaraan (mede) ten grondslag liggende oordeel in rov. 5.19 dat het “enkel maken van een fout” nog niet een ernstige verwijtbaarheid oplevert, en dat “bijkomende omstandigheden” daarvoor nodig zijn.
in zoverreeen fout heeft gemaakt. Ik acht die vaststelling niet onverenigbaar met het oordeel dat het schorsen van de werknemer op zichzelf niet wordt aangemerkt als ‘ernstig verwijtbaar’. Weliswaar wordt deze fout door het hof aan Talpa als werkgeefster toegerekend, maar er bestaat geen rechtsregel die inhoudt dat het ten onrechte schorsen van een werknemer steeds moet worden aangemerkt als ‘ernstig verwijtbaar’ in bedoelde zin. In rov. 5.44, in cassatie niet afzonderlijk bestreden, heeft het hof overwogen dat de klachten over het functioneren van de werknemer reëel waren. Het hof heeft vastgesteld dat Talpa de werknemer op 6 oktober 2017 heeft geschorst en deze fout kort na 2 november 2017 heeft hersteld (rov. 5.31). De omstandigheid dat Talpa niet vrijwillig de werknemer weer heeft toegelaten tot het werk en dit eerst heeft gedaan nadat zij in kort geding daartoe was veroordeeld, doet niet af aan de constatering dát Talpa haar fout (de schorsing) heeft hersteld. Het hof heeft verder van belang geacht dat Talpa, via het verbeterplan,
daadwerkelijkheeft geprobeerd om de werknemer weer op het niveau te krijgen dat nodig is voor zijn functie. Het hof overweegt dat de werknemer, wat betreft het herstel van de verstoorde arbeidsverhouding, niet heeft onderbouwd wat Talpa redelijkerwijs nog meer had kunnen en moeten doen om de verstoorde arbeidsverhouding weer vlot te trekken (rov. 5.47). De klacht faalt.
nieteen ‘ernstig verwijtbaar’ handelen of nalaten in de zin van art. 7:671b lid 8, onder c, BW oplevert, mede beschouwd in het licht van het gegeven dat de kantonrechter deze fout nu juist
welals ‘ernstig verwijtbaar’ handelen had aangemerkt.
meeting;dit, terwijl de directeur van Talpa wist dat de reden voor de afwezigheid van de werknemer was dat diens zoon onverwachts naar het ziekenhuis moest en hij de werknemer had gezegd dat hij aan zijn zoon prioriteit kon geven;
Je kunt hoe dan ook niet verder als Creative Director binnen Talpa”. Omdat Talpa niet heeft voldaan aan zijn verzoek tot toelating tot zijn werkzaamheden was de werknemer genoodzaakt om in kort geding wedertewerkstelling te eisen;
creative director.In een verklaring concludeerde hij dat de werknemer “als CD niet voldoet en in deze functie niet kan terugkeren”;
Onderdeel 3.1bevat de klacht dat het hof de maatstaf van art. 7:671b lid 8, onder c, BW verkeerd toepast door aan het begrip ‘ernstig verwijtbaar’ een te restrictieve uitleg te geven. Daardoor wordt de lat te hoog gelegd voor het kunnen toekennen van een billijke vergoeding. Met name is een restrictieve uitleg onverenigbaar met het preventieve karakter van de billijke vergoeding. [27] Volgens het onderdeel heeft handelt een werkgever (in beginsel) ernstig verwijtbaar in de zin van art. 7:671b lid 8, onder c, BW, indien hij overgaat tot schorsing van een werknemer die, zoals in deze zaak: (i) in het voorafgaande jaar nog voldoende functioneerde, (ii) wegens zijn functioneren in dat jaar een bonus van twee maandsalarissen toegekend kreeg, (iii) wegens dit functioneren ook salarisverhoging heeft gekregen, (iv) in de meimaand van het jaar waarin overgegaan is tot schorsing opeens geconfronteerd wordt met een oordeel over zijn functioneren dat ‘snoeihard’ is, en (v) voorafgaand aan die schorsing niet eerst in de gelegenheid is gesteld om zijn functioneren te verbeteren. Althans heeft het hof volgens de klacht miskend dat in dit geval de schorsing van 6 oktober 2017 (in beginsel) ernstig verwijtbaar handelen of nalaten oplevert in de zin van art. 7:671b lid 8, onder c, BW, gelet op de gronden vermeld in rov. 4.9 van het kortgedingvonnis van 2 november 2017 en in rov. 5.10 van de beschikking van de kantonrechter van 14 maart 2019 [28] . Dat in een dergelijke situatie (in beginsel) sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever valt volgens het onderdeel bovendien af te leiden uit de memorie van toelichting met betrekking tot het toekennen van een billijke vergoeding, waarin als voorbeeld wordt genoemd dat
als gevolg van laakbaar gedrag van de werkgevereen verstoorde arbeidsrelatie is ontstaan en de rechter concludeert dat er geen andere optie is dan ontslag. [29]
het gevolgis van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van Talpa, en dat aan het ‘ernstig verwijt’ geen einde komt door hetgeen zich
na2017 heeft voorgedaan. De werknemer is van mening dat de onterechte schorsing heeft geleid “tot een keten van acties en reacties”. In de toelichting verwijst de werknemer naar een aantal uitspraken waarin werd geoordeeld dat onterechte schorsing van een werknemer ‘ernstig verwijtbaar’ is, althans op zich ‘ernstig verwijtbaar’ kan zijn [30] . Indien een werkgever ernstig verwijtbaar handelt door de voor een rechtsgeldig ontslag geldende voorschriften niet na te leven, dringt zich volgens de toelichting op dat een werkgever ‘ernstig verwijtbaar’ handelt door de voor een rechtsgeldige schorsing of “non-actiefstelling met het oog op beëindiging van het dienstverband” geldende voorschriften niet na te leven.
buitende in de wet genoemde gevallen waarin ernstige verwijtbaarheid wordt verondersteld, vindt nu eenmaal plaats met inachtneming van de maatstaf van art. 7:671b lid 8, onder c, BW. De wetgever heeft benadrukt dat alleen in uitzonderlijke gevallen sprake kan zijn van een billijke vergoeding in het kader van dat artikel. De slotsom is dat alle klachten van onderdeel 3.1 falen.
waaromhet bewuste handelen van Talpa, door het hof gekwalificeerd als een fout, op zichzelf geen ‘ernstig verwijtbaar’ handelen in de zin van art. 7:671b lid 8, onder c, BW oplevert.
Ernstig verwijtbaar handelen of nalaten in de Wwz(hierna: het Sinzheimer-rapport). [33] Volgens de toelichting is in dit rapport op basis van jurisprudentieonderzoek geconstateerd dat een veel voorkomend geval waarin wegens ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever een billijke vergoeding aan de werknemer wordt toegekend, het geval is waarin een werkgever kritiek heeft op het functioneren of het gedrag van de werknemer, vervolgens escalerend optreedt en aanstuurt op beëindiging van de dienstbetrekking in plaats van te kiezen voor een andere oplossing:
heeft geëscaleerd en aangestuurd op een beëindiging en zich onvoldoende heeft ingespannen om de verhoudingen te normaliseren na de diverse gerechtelijke procedures”, en dat evident is dat dit handelen ernstig verwijtbaar is. Daarbij acht Vegter vooral van belang dat de werknemer zonder goede reden op non-actief is gesteld, dat hem zonder goede reden aanvankelijk de bonus is onthouden en dat Talpa “bepaald escalerend is opgetreden tegen de werknemer door hem toch min of meer ‘out of the blue’ mee te delen dat hij het MPP niet “waard” was, dat wat hij produceerde niet meer was dan “slappe hap” en dat hij “niet het verschil” maakte”, welke oordelen het hof heeft gekwalificeerd als “snoeihard””. Volgens het middelonderdeel doet aan deze feiten en omstandigheden niet af dat de werknemer via het MPP in aanmerking kwam voor zeer hoge uitkeringen en dat de lat daarom zeer hoog mocht worden gelegd voor de beoordeling van zijn prestaties, zoals het hof opmerkt in rov. 5.43.
en ook daadwerkelijk heeft aangepast(rov. 5.44);
over en weerten grondslag ligt.
als gevolg vanlaakbaar gedrag van Talpa een verstoorde arbeidsrelatie is ontstaan; in zoverre mist deze klacht feitelijke grondslag. Het hof heeft vastgesteld dat aan de verstoring van de arbeidsverhouding een wezenlijk en fundamenteel wantrouwen
over en weerten grondslag ligt (rov. 5.45). Van ‘éénrichtingverkeer’ als bedoeld in dit middelonderdeel is volgens het hof geen sprake. Voor zover het onderdeel berust op de opvatting dat pogingen van een werkgever om een - (mede) door zijn handelen of nalaten ontstane - verstoorde arbeidsrelatie te herstellen, niet mogen worden meegewogen bij de beantwoording van de vraag of sprake is van ‘ernstige verwijtbaarheid’ van de werkgever, faalt de klacht omdat die opvatting geen steun vindt in het recht. Voor zover de werknemer met deze klacht heeft willen zeggen dat het criterium van de ‘ernstige verwijtbaarheid’ meebrengt dat gebeurtenissen in het verleden (die een ‘ernstig verwijt’ kunnen opleveren) per definitie niet ongedaan kunnen worden gemaakt, omdat die doorgaans een grote wissel trekken op de arbeidsverhouding, staat daartegenover dat de probleemsituatie evenmin was opgelost toen de schorsing werd teruggedraaid na de uitspraak in kort geding. Het hof heeft de nadruk gelegd op de stappen die de werkgeefster nadien heeft ondernomen. Dat is een waardering van de feiten, die aan de feitenrechter is voorbehouden. Onderdeel 3.4 faalt.
zodanigheeft geschonden dat zij ‘ernstig verwijtbaar’ heeft gehandeld in de zin van art. 6:671b lid 8, onder c, BW. Ook de woorden “en daarmee ernstig verwijtbaar” in de bestreden passage duiden daarop. De klacht mist feitelijke grondslag voor zover daarin is verondersteld dat het hof een voor een werkgever minder strenge, “‘niet apert onredelijk-maatstaf’” heeft gehanteerd. De tussenzin aan het slot van rov. 5.39 (“nog daargelaten de vraag of de ontbinding van de arbeidsovereenkomst dan daardoor is veroorzaakt”) wordt in cassatie niet bestreden.
op een andere grond. [37] Indien de beëindiging
het gevolg isvan ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever, is hij een billijke vergoeding verschuldigd. De benaming ‘Asscher-escape’ is ontleend aan toenmalig minister Asscher, die tijdens een debat in de Eerste Kamer over de voorgestelde Wet werk en zekerheid het volgende opmerkte:
op zichzelfmoet worden beschouwd en
zelfstandigtoereikend moet zijn voor opzegging. [42] Het komt mij voor dat de (zeldzame) gevallen die zich leenden voor de Asscher-escape met ingang van 1 januari 2020 zullen worden ‘opgelost’ met een ontbindingsverzoek op de nieuwe i-grond. Hoe dan ook, deze nieuwe ‘cumulatiegrond’ bestond nog niet ten tijde van indiening van het ontbindingsverzoek in deze zaak.
op een onvoldragen ontslaggrondteneinde een verstoring van de arbeidsrelatie teweeg te brengen, is in dit geval dus geen sprake. Het betoog aan het slot van het onderdeel dat Talpa de werknemer onterecht heeft geschorst “met het oog op beëindiging van het dienstverband” faalt. Het hof heeft geoordeeld dat Talpa haar strategie na het kortgedingvonnis heeft moeten aanpassen en ook daadwerkelijk heeft aangepast door een verbeterplan op te stellen dat een werkbare basis bood voor verbetering. Met dit verbeterplan heeft Talpa daadwerkelijk gepoogd om de werknemer “weer op niveau te krijgen” (rov. 5.47). Hieruit vloeit voort dat het hof van oordeel is dat Talpa niet welbewust op een verstoorde arbeidsverhouding heeft aangestuurd. De klachten van onderdeel 5 falen.
3.Bespreking van het incidenteel cassatieberoep
in kort gedingis beslist dat een schorsing niet terecht is, onvoldoende is om vervolgens
in een bodemprocedureaan te nemen dat die schorsing ten onrechte is geschied en een fout van Talpa oplevert. Ter toelichting op deze klacht heeft de werkgeefster aangevoerd dat een beslissing in kort geding geen gezag van gewijsde heeft in deze bodemprocedure. Volgens de klacht had het hof
,op basis van hetgeen partijen daaromtrent in de bodemprocedure hebben aangevoerd,
zelfde rechtsgeldigheid van de schorsing moeten onderzoeken en beoordelen. Dit geldt volgens de klacht temeer, nu Talpa in de procedure heeft aangevoerd dat de schorsing van de werknemer geen verwijt wettigde, rechtmatig was en zelfs niet als schorsing was aan te merken nu deze ingreep slechts was gericht op overleg over een andere functie, terwijl de arbeidsovereenkomst dat uitdrukkelijk toestond. [43] In elk geval is het bestreden oordeel volgens de klacht onvoldoende met redenen omkleed, omdat het hof zijn beslissing slechts heeft gebaseerd op de vaststelling dat de voorzieningenrechter en het hof in de eerdere kortgedingprocedure in die zin hadden beslist, zonder in te gaan op de door de werkgeefster genoemde stellingen.
nietheeft geschorst [45] klaarblijkelijk heeft verworpen. Of nu sprake is geweest van een echte schorsing (als zelfstandige sanctie of als ordemaatregel [46] ) dan wel van een tijdelijke op non-actiefstelling [47] of ontheffing van taken [48] , duidelijk is in elk geval dat Talpa wenste dat de werknemer (voorlopig) niet meer op de werkvloer zou verschijnen. [49] De werknemer is tijdelijk niet op de werkvloer verschenen en er was een kort geding tot wedertewerkstelling voor nodig om de beslissing van Talpa, die aan de werknemer is medegedeeld in de e-mail van 6 oktober 2017, ongedaan te maken. Uit de verdere overwegingen volgt onmiskenbaar dat het hof, naast de verwijzing naar de uitkomst van het kort geding, ook zelfstandig een oordeel daaromtrent heeft gegeven. Zie in dat verband ook rov. 5.31, welke overweging door het middel niet wordt bestreden. De bestreden overwegingen moeten klaarblijkelijk worden gelezen in die zin, dat het hof niet alleen de overwegingen in het kortgedingvonnis van 2 november 2017 en het arrest in kort geding van 15 januari 2019 tot de zijne heeft gemaakt, maar ook het oordeel van de kantonrechter van 14 maart 2019 behoudens diens oordeel dat sprake is van ‘ernstige verwijtbaarheid’. Zo beschouwd, falen de klachten bij gebrek aan feitelijke grondslag.