Uitspraak
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
[verzoekster],
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
Slim,
1.1. Het geding in eerste aanleg
2.2. Het geding in hoger beroep
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van [verzoekster] ;
3.3. De feiten
Tijdens de mondelinge behandeling van het ontbindingsverzoek op 23 november 2017 heeft Slim aangevuld dat zij beschikt over aanwijzingen dat [verzoekster] bij de verkoop van de aandelen onjuiste informatie heeft verstrekt met betrekking tot het onderhanden werk en dat Planderi daardoor bij het sluiten van de koopovereenkomst op het verkeerde been is gezet en is benadeeld.
geoordeeld dat [verzoekster] niet kan worden verweten dat zij geen melding heeft gemaakt van haar relatie met [B] en dat de vrees van Slim dat er via [verzoekster] vertrouwelijke informatie terechtkomt bij [B] objectief onvoldoende is gerechtvaardigd. Slim is vervolgens in de gelegenheid gesteld om te bewijzen dat [verzoekster] in de periode voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst heeft geknoeid met de lijst onderhanden werk. Slim heeft afgezien van bewijslevering en heeft op 8 januari 2018 haar verzoek ingetrokken.
3.8 [verzoekster] heeft op die uitnodiging voor een gesprek niet gereageerd.
Slim heeft daarop via haar advocaat per e-mail d.d. 29 december 2017 aan de advocaat van [verzoekster] meegedeeld, dat de loonbetaling zou worden opgeschort. In de e-mail wordt onder meer het navolgende medegedeeld:
Slim deelt [verzoekster] daarover schriftelijk mee dat zij het onaanvaardbaar acht dat [verzoekster] haar opnieuw in een procedure betrekt. Verder wordt [verzoekster] verweten dat zij ondanks haar ontkenning nog steeds contact heeft met [B] en dat zij weigert om de naam te noemen van degene van wie zij informatie heeft verkregen over het niet verhuizen van Slim naar een ander pand in Meppel, die zij heeft ingebracht in de eerste kort geding procedure. Volgens Slim laten de feiten zien dat [verzoekster] niet mee wil werken aan het herstel van de vertrouwensbasis ter voortzetting van de arbeidsrelatie en toont zij zich niet loyaal aan Slim. Het vertrouwen in [verzoekster] is daarmee definitief verdwenen en een nieuw verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wordt in het vooruitzicht gesteld.
Op 19 april 2018 heeft Slim het onderhavige ontbindingsverzoek ingediend.
4.De verzoeken aan de kantonrechter en de beoordeling daarvan
In de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde eindbeschikking van 10 juli 2018 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 1 augustus 2018, onder toekenning aan [verzoekster] van een transitievergoeding van € 6.852,- bruto, en een billijke vergoeding van € 6.937,50 bruto aan inkomensschade en € 5.000,- netto aan immateriële schade. De verzochte vergoeding van de advocaatkosten is afgewezen.
Slim is veroordeeld in de proceskosten van [verzoekster] , begroot op € 400,-.
5.De beoordeling in hoger beroep
I.) is sprake geweest van ernstig verwijtbaar handelen van Slim als bedoeld in artikel 7:671b, lid 8, sub c BW;
II.) zo ja:
a) op welk bedrag aan billijke vergoeding heeft [verzoekster] aanspraak en dient daarvan ook deel uit te maken een (afzonderlijke) vergoeding voor immaterieel nadeel;
b) heeft [verzoekster] aanspraak op (volledige) vergoeding van advocaatkosten?
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever zich slechts zal voordoen in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat of als een werkgever een valse grond voor ontslag aanvoert met als enig oogmerk een onwerkbare situatie te creëren (zie:
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34).
De stellingen van [verzoekster] houden in dat die situatie zich in deze zaak voordoet.
a) Slim heeft [verzoekster] zonder goede grond tot tweemaal toe geschorst;
b) Slim heeft [verzoekster] ten onrechte beschuldigd van het frauderen met de post onder
handen werk;
c) Slim heeft zonder goede grond het loon over de periode januari tot en met maart 2018
niet betaald;
d) Slim heeft zonder goede grond [verzoekster] niet meer in de gelegenheid gesteld om haar
eigen functie in Meppel uit te oefenen, maar wilde dat zij andere werkzaamheden op
de locatie van Plandatis in Apeldoorn zou verrichten.
In de beleving van [verzoekster] heeft Slim haar vanaf augustus 2017 willen “wegpesten”.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft Slim nog wel gemeld dat in het geding tussen Planderi en [B] een gerechtelijke deskundige inmiddels heeft vastgesteld dat [B] onjuiste financiële informatie heeft verschaft en dat de post nog te factureren omzet in werkelijkheid € 200.000,- lager was dan opgegeven. Die omstandigheid doet echter in het geheel nog niet vermoeden dat [verzoekster] daar de hand in heeft gehad. Weliswaar heeft [verzoekster] ter zitting bevestigd dat zij de post onderhanden werk heeft samengesteld, maar zij heeft verklaard dat zij dat heeft gedaan aan de hand van de gegevens die haar waren verstrekt.
Daarmee bestond zowel voor de eerste schorsing als het eerste ontbindingsverzoek onvoldoende basis en ligt het in de risicosfeer van Slim dat de arbeidsverhouding verstoord is geraakt. Een ernstig verwijt treft Slim daarvan echter nog niet; Slim had op zichzelf het recht om door de rechter te laten toetsen of haar wantrouwen en verdenking een ontbinding kon rechtvaardigen.
Daargelaten of de werkzaamheden van [verzoekster] in het kader van een (informele) reorganisatie inmiddels waren overgeheveld van Meppel naar Apeldoorn, zoals Slim stelt maar [verzoekster] betwist, heeft Slim dat niet gedaan. Zij heeft verder geen (onderbouwde) omstandigheden aangevoerd waarom dat in dit geval redelijkerwijs niet van haar gevergd kon worden. Haar wantrouwen en verdenking heeft zij niet objectief kunnen onderbouwen en haar (niet met bescheiden onderbouwde) stelling dat de werkzaamheden van [verzoekster] inmiddels werden vervuld door iemand anders, is daarvoor ontoereikend. Zo lang de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet was ontbonden diende Slim rekening te houden met de terugkeer van [verzoekster] ; zeker nu Slim haar eerste ontbindingsverzoek heeft ingetrokken.
Kennelijk was Slim niet in staat om daadwerkelijk “heen te stappen” over haar wantrouwen en verdenking jegens [verzoekster] . Dat aanhoudende wantrouwen en die voortdurende verdenking, en de daaruit (schijnbaar) voortvloeiende onwil om [verzoekster] na de intrekking van het ontbindingsverzoek weer haar eigen werkzaamheden te laten hervatten heeft tot een verdere verdieping van het arbeidsconflict geleid: [verzoekster] is niet ingegaan op de uitnodiging voor een gesprek, Slim heeft daarop geen loonbetalingen meer gedaan en [verzoekster] heeft naar aanleiding daarvan een kort geding aangespannen en een ontbindingsverzoek ingediend.
Die verdere escalatie doordat Slim geen afstand heeft willen/kunnen nemen van haar wantrouwen en verdenking dient Slim toegerekend te worden, nu voor die verdenking en dat wantrouwen objectief bezien (nog steeds) onvoldoende grond bestond.
Dat maakt die verdere escalatie verwijtbaar aan Slim, zij het nog niet in een mate die als “ernstig verwijtbaar” kwalificeert.
Slim heeft [verzoekster] na een week weer opnieuw geschorst, en de gronden die Slim daar in haar schriftelijke schorsingsmededeling van 18 april 2018 voor heeft aangedragen acht het hof volstrekt ontoereikend voor het rechtvaardigen van een zo diep ingrijpende maatregel als een schorsing. Uit de in de schorsingsmededeling vermelde omstandigheden blijkt naar het oordeel van het hof allerminst dat [verzoekster] niet bereid is om te werken aan het herstel van de vertrouwensbasis en dat zij niet loyaal is aan Slim. Met betrekking tot de door Slim als doorslaggevend vermelde omstandigheid, te weten dat [verzoekster] aankondigde een nieuw kort geding terzake de loonbetaling op te gaan starten, merkt het hof op dat het een werknemer vrij staat om in rechte op te komen voor zijn (vermeende) aanspraken. Om daaruit de conclusie te trekken dat de werknemer niet bereid is om te werken aan een herstel van de verhoudingen en niet loyaal is aan de werkgever, gaat te ver.
De schorsing wijst er integendeel op dat Slim eigenlijk niet meer verder wilde met [verzoekster] en elk argument aangegrepen lijkt te hebben voor die schorsing. Een nadere aanwijzing daarvoor lijkt dat het ontbindingsverzoek al is ingediend op de dag na de schorsing.
Slim heeft aldus door haar handelen een onomkeerbaar verstoorde arbeidsverhouding geschapen. Bezien tegen de achtergrond van de al bestaande verstoring en het verwijt dat Slim daarvan treft, is het hof van oordeel dat die tweede, eveneens ongerechtvaardigde schorsing ernstig verwijtbaar is. Daardoor heeft Slim haar (kennelijk nog steeds bestaande) wantrouwen en verdenking, die op zichzelf onvoldoende waren voor een ontbinding van de arbeidsovereenkomst, laten uitgroeien tot een onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding, en heeft zij dusdoende een ontbindingsgrond gecreëerd die er zonder dat handelen niet was. Daarmee moet de ontbinding moet worden aangemerkt als het gevolg van ernstig verwijtbaar handelen van Slim.
De gronden die Slim in incidenteel hoger beroep heeft aangevoerd tegen het gelijkluidende, zij het anders gemotiveerde, oordeel van de kantonrechter falen derhalve.
Het hof overweegt dat verwijtbaar handelen van de werknemer op zichzelf een omstandigheid vormt waarmee rekening kan worden gehouden bij de bepaling van de hoogte van de billijke vergoeding. In de door Slim aangevoerde omstandigheden noch in de omstandigheden die Slim ten grondslag heeft gelegd aan de tweede schorsing in april 2018 ziet het hof evenwel aanleiding om de billijke vergoeding op een lager bedrag te bepalen. Indien en voor zover [verzoekster] al een verwijt treft in relatie tot de verstoring van de arbeidsrelatie, is dat verwijt al verdisconteerd in de inschatting dat zonder ontbinding de arbeidsovereenkomst nog maar voor een beperkte duur zou zijn voortgezet.
De kantonrechter heeft het verzoek afgewezen en daartoe overwogen dat de overgelegde declaraties allemaal op naam staan van Extraa Beheer BV, de vennootschap van [B] , en dat niet is gesteld of gebleken dat op [verzoekster] de verplichting rust die kosten te vergoeden aan [B] , zodat niet is gebleken dat [verzoekster] ten aanzien van die kosten schade heeft geleden.
De vergoeding van dergelijke kosten wordt beheerst door de artikelen 237 e.v. Rv. als het betreft dagvaardingsprocedures en artikel 289 Rv. als het betreft verzoekschriftprocedures. Voor zover in de verschillende tussen partijen gevoerde procedures rechterlijke beslissingen zijn gegeven over (de forfaitaire) vergoeding van de daaraan verbonden proceskosten, bestaat geen ruimte om daarover thans nog een nadere beslissing te geven. Voor zover in die procedures geen beslissing is gegeven over de proceskosten (bijvoorbeeld omdat de procedure is ingetrokken), geldt dat de proceskosten wel tot het domein van die procedures behoren en evenmin ruimte bestaat om in deze procedure alsnog een beslissing te geven over vergoeding van die kosten.
De grond gericht tegen de afwijzing van de advocaatkosten faalt derhalve.
Voor zover in het (onder 5.20 behandelde) verzoek van [verzoekster] om vergoeding van de door haar gemaakte advocaatkosten zou moeten worden gelezen dat zij aanspraak maakt op vergoeding van de volledige, werkelijke proceskosten in eerste aanleg (in plaats van de toegekende forfaitaire vergoeding op basis van het liquidatietarief) wordt overwogen dat voor vergoeding van de werkelijke kosten slechts in uitzonderlijke omstandigheden plaats is en dat het hof van dergelijke omstandigheden niet is gebleken. Dat is geoordeeld dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen aan de zijde van Slim is daarvoor op zichzelf nog niet, althans niet zonder meer, toereikend. Zoals hiervoor onder 5.8. overwogen staat voorop dat Slim het recht heeft om haar handelen door een rechter te laten toetsen. Dat de slotsom van die toetsing is dat Slim jegens [verzoekster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, biedt in dat licht op zichzelf onvoldoende grond om (op basis van onrechtmatig handelen en/of handelen in strijd met goed werkgeverschap) Slim jegens [verzoekster] gehouden te achten tot vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand. Daar komt in dit geval nog bij dat ook zonder het aan Slim verweten ernstig verwijtbare handelen sprake was van een verstoorde verhouding, die (op termijn) had kunnen leiden tot een ontbindingsprocedure.