“De overdracht van ‘legaal’ geld vindt doorgaans plaats op vaste locaties (vaak kleine bedrijven) waarmee de klant de bankier identificeert, terwijl crimineel geld vaak wordt overdragen in openbare, anonieme gelegenheden teneinde te voorkomen dat de criminele klant de bankier kan identificeren. Ook de omvang van de over te dragen geldbedragen verschilt van elkaar. Bij traditionele geldstromen gaat het om tientallen tot maximaal enkele duizenden euro’s, maar bij de overdracht van crimineel geld gaat het vaak om tienduizenden tot honderdduizenden euro’s per keer. In het geval dat ‘legaal’ geld wordt overgedragen middels hawala-bankieren vindt geen communicatie via de telefoon plaats; klanten gaan naar de vaste locatie. De overdracht van crimineel geld daarentegen gaat gepaard met communicatie in versluierd taalgebruik.”
15. Bij de beoordeling of sprake is van feiten en omstandigheden die een vermoeden rechtvaardigen dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, kunnen de hiervoor genoemde verschillen van belang zijn. Als daarvan sprake is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Ten aanzien van de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen en transacties heeft het hof steeds de feiten en omstandigheden beschreven die een vermoeden van witwassen rechtvaardigen en tot uitdrukking gebracht dat de verdachte in dat verband geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Daarmee heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
16. Ik acht het oordeel van het hof evenmin onbegrijpelijk. In het onderstaande ga ik in op de motivering van het hof ten aanzien van de verschillende transacties en geldbedragen. Daarbij verdient echter aantekening dat een te gefragmenteerde benadering geen recht doet aan de bewijsvoering in de bestreden uitspraak. Het hof heeft in algemene zin overwogen dat een aantal van de door de verdachte in het kader van Hawala-bankieren verrichte geldtransacties heeft plaatsgevonden onder omstandigheden die onmiskenbaar voldoen aan zogenoemde typologieën van witwassen. Daarbij heeft het hof gemeenschappelijke kenmerken benoemd, zoals de omvang van de geldbedragen, met deels kleine coupures, het gebruik van versluierd taalgebruik en codetaal in telefoongesprekken en – voor zover onderschept – van plastic tassen, terwijl in panden die in verband zijn gebracht met transacties en geldbedragen verdovende middelen en een vuurwapen zijn aangetroffen. Voor het bewijs van opzet heeft het hof redengevend kunnen achten dat uit de bewijsmiddelen volgt dat telefoongesprekken met versluierd taalgebruik plaatsvonden waardoor deze voor een buitenstaander niet waren te duiden, terwijl de deelnemers aan de gesprekken, onder wie de verdachte, precies wisten wat er werd besproken. Het hof heeft daaruit kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat deze wijze van communiceren ertoe strekte de criminele herkomst van de geldbedragen te bemantelen en dat de verdachte dat wist. De wijze waarop de transacties zijn uitgevoerd, kan eveneens aan het bewijs van opzet ten aanzien van de criminele herkomst van het desbetreffende geld bijdragen. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk de gemeenschappelijke kenmerken van de wijze van bankieren in zijn afwegingen betrokken bij het oordeel over de criminele herkomst van de geldbedragen en de wetenschap van de verdachte daarvan. Over de verschillende onderdelen van de bewezenverklaring merk ik het volgende op.
17. De bewezenverklaring heeft in de eerste plaats betrekking op een transactie op 27 oktober 2010 tot een bedrag van € 74.000,00. Het oordeel van het hof dat het geld van misdrijf afkomstig is, is volgens de steller van het middel onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed. Dat zou ook gelden voor het oordeel van het hof dat de verdachte wist dat het geld van misdrijf afkomstig omdat sprake is van versluierd taalgebruik.
18. De klachten falen. Daarbij neem ik in aanmerking dat het gaat om een groot geldbedrag, dat in een plastic tas wordt aangetroffen, terwijl in een telefoongesprek gebruik wordt gemaakt van versluierd taalgebruik (“mango’s”, “kleine meneer en zo”). De uitleg van het hof, dat met “meneer” een coupure wordt bedoeld, is niet onbegrijpelijk. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk ervoor heeft gezorgd dat sprake was van kleine coupures en dat hij het geldbedrag naar een wasserette heeft gebracht. Het behoeft weinig betoog dat het hof heeft kunnen aannemen dat deze feiten en omstandigheden een vermoeden van witwassen opleveren.
19. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard met het transport niets te maken te hebben, dat hij niets met een tasje heeft gedaan, maar wel een aantal malen in een tasje eten naar de wasserette heeft gebracht en dat hij enkel geld vanuit de wasserette ergens naartoe heeft gebracht, nooit naar de wasserette zelf.
20. Het oordeel van het hof dat de verdachte bij die stand van zaken geen verklaring heeft gegeven die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is voor de herkomst van het geld, en het niet anders kan zijn dan dat het desbetreffende geldbedrag van enig misdrijf afkomstig was, acht ik niet onbegrijpelijk. Hetzelfde geldt voor het oordeel dat de verdachte dat ook wist. Ik neem daarbij in aanmerking dat het hof uit de gesprekken heeft afgeleid en heeft kunnen afleiden dat de deelnemers aan het gesprek, onder wie de verdachte, gebruik maken van versluierd taalgebruik dat voor een buitenstaander niet is te duiden, terwijl de deelnemers aan het gesprek precies weten wat er wordt besproken.
21. De eerste twee klachten falen.
22. De derde en vierde klacht hebben betrekking op de in de bewezenverklaring genoemde, in de woning van de verdachte aangetroffen geldbedragen (€ 9.900,-, € 5.000.-, € 35.000,- en 45.000.-). De klachten houden in dat de verdachte – anders dan het hof heeft geoordeeld – concrete, verifieerbare en niet hoogst onwaarschijnlijke verklaringen voor de herkomst van de in de woning aangetroffen geldbedragen heeft gegeven en dat het oordeel van het hof dat de verdachte wist dat de geldbedragen geen legale herkomst hadden niet toereikend is gemotiveerd.
23. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 juni 2018 houdt onder meer het volgende in:
“De verdachte [verdachte] verklaart als volgt:
(…) De voorzitter vraagt mij naar het geld dat in mijn woning is aangetroffen. Dat geld heeft [betrokkene 1] of [medeverdachte 2] aan mij gegeven. Dat was een nacht voor mijn aanhouding. Ik denk dat het geld afkomstig was van Hawala-bankieren. Ik moest het geld voor hen bewaren. Ze wilden het geld van het Hawala-bankieren niet op één plek bewaren. Het ging om € 45.000,00. Hawala- bankieren is legaal, dus ik ging ervan uit dat ik het geld gewoon voor hen kon bewaren.
De rest van het geld dat in mijn woning is aangetroffen was van mij. Het klopt dat ik eerder heb verklaard dat het geld van [medeverdachte 2] was. Dat was, omdat mijn familie werd bedreigd. Ik heb toen gelogen. Ik vermoed dat het geld van [betrokkene 1] was. (…)
(…)
De verdachte [verdachte] verklaart:
Van het geld dat in mijn woning is aangetroffen was € 45.000,00 van [betrokkene 1] , bestemd voor Hawala-bankieren. Ik heb voor de ontvangst niet een document getekend. U houdt mij voor dat ik eerder heb verklaard dat het van [medeverdachte 2] was. Het was van 1 van die 2. Ook was € 20.000,00 van [betrokkene 1] , bestemd voor de bruiloft van zijn zoon. Dat laatste bedrag heb ik in termijnen ontvangen. Ik heb dat eerder ook verklaard. Naar aanleiding van uw opmerking dat u het niet in het dossier hebt gelezen, antwoord ik dat ik het dan misschien alleen aan mijn advocaat heb verteld. De rest van het geld, ongeveer € 30.000,00, was van mij. Dit heb ik gespaard toen ik in de bediening werkte. Ik heb ongeveer negen jaren in de bediening gewerkt. Ik kreeg ook af en toe fooi en dat spaarde ik ook.
De jongste raadsheer houdt mij voor dat het arbeidscontract op naam van [naam] staat. Dat had te maken met mijn Pakistaanse paspoort. In het café noemden ze mij [naam]. De jongste raadsheer houdt mij voor dat het wel heel veel spaargeld is gelet op het salaris dat ik verdiende.
Ik heb inderdaad eerder verklaard dat ik geld in het casino heb gewonnen. Dat was echter niet zoveel geld. De jongste raadsheer houdt mij voor dat in mijn woning een geldtelmachine is aangetroffen. Die machine heb ik in Beverwijk gekocht om naar Pakistan mee te nemen. Geldtelmachines zijn daar heel duur.
De voorzitter houdt mij voor dat ik eerder heb verklaard dat het geld van [medeverdachte 2] was en dat ik nu opeens verklaar dat het geld van [betrokkene 1] was. Ik wist toen wie [medeverdachte 2] was, dus als ik toen zei dat het [medeverdachte 2] was dan klopt dat. Nu weet ik het niet meer goed.
De verdachte [verdachte] antwoordt op vragen van de advocaat-generaal:
Het klopt dat ik € 30.000,00 spaargeld in huis had liggen. Ik wist niet dat ik dit moest aangeven bij de belasting.
De verdachte [verdachte] antwoordt op vragen van mr. Matze:
Ik werkte vijf dagen per week, ook altijd in het weekend. Mijn wijk in het café was altijd het drukst. Mijn omzet was dagelijks € 2.050,00. Ik kreeg ongeveer € 70,00/€ 80,00 minimaal per dag aan fooi.”
24. De raadsvrouw van de verdachte heeft ter verdediging aangevoerd:
“Ten aanzien van de fooien € 30.000
Cliënt heeft aangegeven dat hij eerste medewerker restaurant was. Ober in [C] op het Leidseplein. Hij had de drukste en de beste “wijk” binnen [C] . Hij werkte 5 dagen per week. In ieder geval altijd in het weekend en zette dan zo’n € 2000 per dag om in zijn wijk. Als je 5% fooi krijgt is dat ± € 100 per dag. De niet-weekend dagen was het minder druk, maar hij had zo’n € 200-€ 300 per week aan fooi. € 200 per week x 48 werkweken per jaar x 14 jaar = € 115.200
Fooiengeld is per definitie contant geld. Fooiengeld is ook geld dat in kleine coupures komt. [verdachte] probeerde van de kleine coupures altijd grotere coupures te maken. Hij wisselde dat beetje voor beetje om bij [betrokkene 1] voor grotere biljetten. Cliënt zijn droom was om ooit een eigen zaak te beginnen, daar spaarde hij voor.”
25. In cassatie is onbestreden dat in de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat de geldbedragen die bij de verdachte thuis zijn aangetroffen uit enig misdrijf afkomstig zijn.
26. Het hof heeft vastgesteld dat er geen onderbouwing is voor de stelling van de verdachte dat de € 20.000,- en de € 45.000,- die bij hem thuis zijn gevonden niet van hem zelf waren maar dat hij die bedragen slechts in bewaring had voor [betrokkene 1] respectievelijk dat dit bedrag afkomstig was van hawala-bankieren en dat hij dit geldbedrag van [betrokkene 1] of [medeverdachte 2] had gekregen om te bewaren. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Het hof heeft voorts in aanmerking kunnen nemen dat de verdachte eerst in hoger beroep, na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad, met deze lezing is gekomen. Met inachtneming van de vrijheid die de feitenrechter ten aanzien van de waardering van verklaringen toekomt, acht ik het bestreden oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. In de bewijsvoering ligt besloten dat de verdachte ook wist dat het geld van misdrijf afkomstig was. Ook in zoverre is de bewezenverklaring toereikend gemotiveerd.
27. Het hof heeft de lezing van de verdachte dat € 30.000,- van het aangetroffen geld spaargeld betreft als hoogst onwaarschijnlijk terzijde geschoven. Het hof heeft daartoe overwogen dat de verdachte ten overstaan van de politie wisselende en onduidelijke verklaringen heeft afgelegd over de aangetroffen geldbedragen in zijn woning en bij gelegenheid van de behandeling van zijn hoger beroep – na terugwijzing door de Hoge Raad – heeft verklaard dat ongeveer € 30.000,- spaargeld betreft. Hij zou dit geld hebben gespaard uit de fooien die hij kreeg toen hij ober bij café-restaurant de “ [C] ” was. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een arbeidsovereenkomst overgelegd uit 1999 waaruit zou volgen dat de verdachte toen ƒ 2.953,52 per maand verdiende bij een 38-urige werkweek. Het hof heeft overwogen dat daarmee niet is onderbouwd dat hij grote bedragen aan fooi ontving. Dat de verdachte in die periode – mede gelet op zijn salaris – in die jaren € 30.000,- zou hebben gespaard, acht het hof hoogst onwaarschijnlijk. Het hof heeft daarbij betrokken dat de verdachte eerst ruim zeven jaar na het aantreffen van de gelden met deze verklaring is gekomen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. In de bewijsvoering ligt besloten dat de verdachte ook wist dat het geld van misdrijf afkomstig was. Ook in zoverre is de bewezenverklaring toereikend gemotiveerd. Beide klachten falen.
28. De vijfde en zesde klacht hebben betrekking op de in de bewezenverklaring genoemde transactie op 26 juni 2010 tot een bedrag van € 80.605,-.
29. Het hof heeft overwogen dat uit de bewijsmiddelen het volgende blijkt. Op 26 juli 2010 vindt er meermalen telefonisch contact plaats tussen [medeverdachte 3] en de verdachte. [medeverdachte 3] sms’t een token naar de verdachte en vlak daarop sms’t [medeverdachte 3] aan de verdachte een getal, te weten 80605. Als [medeverdachte 3] vervolgens aan de verdachte vraagt of hij allebei heeft ontvangen, antwoordt de verdachte bevestigend. De verdachte vraagt daarbij of hij ook “5 van [betrokkene 7] ” zal geven, waarop [medeverdachte 3] zegt: “Je mag het compleet maken.” Hij geeft even later aan dat het 80 605 is. Wanneer [medeverdachte 3] ongeveer drie kwartier later door de verdachte wordt gebeld en vraagt of het is gedaan, antwoordt de verdachte: “Ja”. Het hof heeft hieruit afgeleid dat sprake is geweest van een geldtransactie, waarbij de verdachte onder gebruikmaking van het door [medeverdachte 3] gestuurde token een bedrag van € 80.605,- heeft afgegeven. Het hof heeft overwogen dat de genoemde feiten en omstandigheden, in samenhang bezien met het feit dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte en [medeverdachte 3] bij meer geldtransacties betrokken zijn geweest, van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Het hof heeft voorts geoordeeld dat van de verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld, die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Het hof heeft geconstateerd dat de verdachte in hoger beroep heeft aangegeven niet te weten waar het gesprek over gaat en geoordeeld dat bij die stand van zaken het ervoor moet worden gehouden dat het desbetreffende bedrag van misdrijf afkomstig was en dat de verdachte dat ook wist.
30. Het oordeel van het hof acht ik niet onbegrijpelijk. Ook in dit verband valt te wijzen op de omvang van het geldbedrag en op het versluierd taalgebruik in het kader van telefonisch contact. De verdachte heeft het hof geen enkel aanknopingspunt geboden voor een andere lezing dan dat het in de bewezenverklaring genoemde bedrag uit misdrijf afkomstig is. Het oordeel van het hof dat de verdachte wist dat het geld van misdrijf afkomstig was, steunt ook in dit opzicht mede op het gebruik van versluierd taalgebruik. Ook dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Beide klachten falen.
31. De zevende en achtste klacht hebben betrekking op de bewezenverklaring van de transactie op 1 juli 2010 tot een bedrag van € 36.740.00.
32. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 1 juli 2010 telefonisch contact had met [medeverdachte 3] , waarbij [medeverdachte 3] de verdachte om 14.30 uur een sms met een token stuurt, dat begint met: [telefoonnummer 2] . Om 14.32 uur stuurt [medeverdachte 3] een sms met: 36.740. De verdachte heeft ruim vijf kwartier later contact met telefoonnummer [telefoonnummer 2] dat gebruikt wordt door [betrokkene 3] . De verdachte vraagt of het oké is, en: “over 20 min op kantoor”? [betrokkene 3] geeft aan dat dat geen probleem is en dat hij op de verdachte wacht. [betrokkene 3] is er al. Om 16.37 uur wordt [betrokkene 3] gebeld door een gebruiker van een Engels mobiel nummer, eindigend op [telefoonnummer 3] . In dit gesprek geeft [betrokkene 3] aan dat hij de accountant heeft gezien, en hij noemt: 36 740 (zesendertig zeven vier nul). De gebruiker [telefoonnummer 3] geeft aan dat [betrokkene 3] het voor hem 35,36 5 moet maken, en dus van 36 740, 240 moet afnemen en dan 36 500 moet overhouden. [betrokkene 3] vraagt of hij het moet bewaren, waarop gebruiker [telefoonnummer 3] zegt: “Je ziet hem, morgen.” Laatstgenoemde geeft nog aan dat de accountant een heel goede registeraccountant is. Later in het gesprek geeft gebruiker [telefoonnummer 3] aan dat als [betrokkene 3] een paar duizend kan krijgen, elke week of zo door dit te doen, hij de huur kan bekostigen en de onkosten. [betrokkene 3] zegt vervolgens dat hij “hiervan” leeft. Het hof heeft verder vastgesteld dat [betrokkene 3] zich kennelijk in het drugscircuit begeeft. Het oordeel van het hof dat onder die omstandigheden van de verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld, die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte daarin niet is geslaagd en dat bij die stand van zaken het ervoor moet worden gehouden dat het door de verdachte en [medeverdachte 3] aan een derde geleverd geldbedrag van € 36.740,- van misdrijf afkomstig was en dat de verdachte dit ook wist. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij heeft het hof in aanmerking kunnen nemen dat sprake is geweest van versluierd taalgebruik in de gesprekken tussen hem en [medeverdachte 3] over dit transport. Het sturen van een token en een getal was voor de verdachte voldoende om in actie te komen. Het hof kon voorts de omvang van het bedrag, de omstandigheid dat beiden betrokken waren bij het geldtransport op 25 juni 2010 en de resultaten van de observatie in aanmerking nemen.
33. De negende en tiende klacht hebben betrekking op de bewezenverklaring van de transactie op 21 oktober 2010 van een geldbedrag van onbekende hoogte.
34. Het hof heeft overwogen dat uit de bewijsmiddelen, in het bijzonder het telefoongesprek van 21 oktober 2010 om 11.33 uur tussen de verdachte en een onbekende vrouw, volgt dat de verdachte die dag een (onbekend) geldbedrag heeft ontvangen. Het hof heeft overwogen dat is komen vast te staan dat de verdachte bij verscheidene geldtransacties betrokken is geweest die op soortgelijke wijze zijn uitgevoerd. Ook in dit verband is geconstateerd dat in telefoongesprekken versluierd taalgebruik is gebezigd. Het hof heeft van de verdachte daarom verlangd dat hij met een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk verklaring zou komen betreffende de herkomst van dat geldbedrag. De verdachte heeft in dit verband aangevoerd dat hij zich niet kan herinneren dat iemand hem op 20 en/of 21 oktober 2010 geld heeft gegeven. Het oordeel van het hof dat de verdachte daarmee geen verklaring als hiervoor is bedoeld, heeft gegeven, is geenszins onbegrijpelijk. Evenmin is onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat de verdachte wist dat het geld van misdrijf afkomstig was. Uit de bewijsvoering volgt dat de verdachte betrokken was bij eerdere geldtransporten die op dezelfde wijze zijn uitgevoerd, dat de verdachte versluierd taalgebruik bezigde en aan een half woord genoeg had. De beide klachten falen.
35. De elfde en twaalfde klacht hebben betrekking op de in de bewezenverklaring genoemde transactie op 22 november 2010 ten aanzien van een geldbedrag van € 10.000,-. Het hof heeft in dit verband gewezen op de overeenkomsten in werkwijze met andere – verdachte – geldtransacties waarbij de verdachte betrokken is geweest. Daartoe is onder meer het versluierd karakter van de telefoongesprekken betrokken. Hoewel het versluierd karakter minder in het oog springt dan bij andere gesprekken, kon het hof ook in dit verband in aanmerking nemen dat sprake was van een telefoongesprek dat betrekking had op een groot geldbedrag, waarbij de naam van de derde die bij de transactie betrokken is consequent niet wordt genoemd. Nu het hof heeft vastgesteld dat de verdachte geen verklaring voor de herkomst van het geld heeft gegeven, is de bewezenverklaring ook in zoverre voldoende met redenen omkleed.
36. De dertiende en veertiende klacht hebben betrekking op de in de bewezenverklaring genoemde transactie op 23 november 2010 ten aanzien van een geldbedrag van € 124.450,-.
37. Het hof heeft op grond van de bewijsmiddelen vastgesteld hetgeen in 2.6.6 is overwogen. Ook in dit verband heeft het hof vastgesteld dat sprake is geweest van versluierd taalgebruik in telefoongesprekken. De omvang van de transactie (€ 124.450,-) kan ook bijdragen aan het vermoeden van witwassen. Het hof heeft voorts gewezen op soortgelijke – verdachte – transacties waarbij de verdachte was betrokken.
38. Het oordeel van het hof dat sprake is van een redelijk vermoeden van witwassen, acht ik niet onbegrijpelijk. Van de verdachte mocht dus verlangd worden dat hij een verklaring zou geven voor de herkomst van het geld die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Het oordeel van het hof dat de verklaring die de verdachte heeft gegeven daaraan niet voldoet, is niet onbegrijpelijk. Het oordeel van het hof dat de verdachte, mede gelet op versluierde taal die gebezigd werd in de gesprekken, ook wist dat het geld geen legale herkomst had, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
39. De bewezenverklaring is aldus naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
40. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
41. Het
tweede middelbehelst de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen – ook niet in het verband van de bewijsoverwegingen van het hof – dat sprake is van een criminele organisatie en/of dat de verdachte aan een criminele organisatie heeft deelgenomen.
42. Het hof heeft onder 3 ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 1 juni 2010 tot en met 30 november 2010 te Amsterdam (vanuit de wasserette [A] , [a-straat 1] te Amsterdam) heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit hem, verdachte en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en een of meer anderen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- (gewoonte)witwassen van geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig.”
45. Het hof heeft overwogen dat sprake was van een gestructureerd samenwerkingsverband met een zekere hiërarchie waarvan de verdachte deel uitmaakte. Op grond van de inhoud van de tot het bewijs gebezigde gesprekken en de omstandigheid dat bij de verdachte thuis een aanzienlijk geldbedrag is aangetroffen, is het hof tot het oordeel gekomen dat de verdachte een onmisbare schakel vormde en dat hij een aandeel heeft gehad in de gedragingen die strekken tot het oogmerk van de organisatie, te weten witwassen.
46. In cassatie is onbestreden dat de verdachte zich samen met anderen heeft beziggehouden met hawala-bankieren. Uit het onder 1 bewezen verklaarde volgt dat de verdachte dit deed met geldbedragen die van misdrijf afkomstig waren. Het hof heeft ook overwogen dat door de verdachte en andere personen over de telefoon in versluierde en gecodeerde taal over geldbedragen werd gesproken en dat er gebruik gemaakt werd van zogenoemde tokens. Het hof heeft geconstateerd dat ten aanzien van verschillende geldtransacties een soortgelijke handelwijze werd gevolgd. Het hof heeft uit de telefoongesprekken afgeleid dat de deelnemers aan de gesprekken, onder wie de verdachte, precies wisten wat er werd besproken, terwijl de gesprekken voor een buitenstaander niet waren te duiden.
47. De klacht dat de organisatie niet het plegen van misdrijven tot oogmerk had, steunt op hetgeen is aangevoerd in de toelichting op het eerste middel. Bij de bespreking van het eerste middel heb ik geconcludeerd dat de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat telkens sprake was van geld dat afkomstig was uit misdrijf, terwijl de verdachte dat wist, naar de eis van de wet voldoende met redenen is omkleed. Het oordeel van het hof dat de organisatie waarvan de verdachte deel uitmaakte het plegen van misdrijven tot oogmerk had, is daarmee evenmin onbegrijpelijk.
48. Hetzelfde geldt voor het oordeel dat uit de inhoud van de voor het bewijs gebezigde gesprekken en de omstandigheid dat bij de verdachte thuis een aanzienlijk geldbedrag is aangetroffen blijkt dat de verdachte een onmisbare schakel was in het geheel en hij deel uitmaakte van het samenwerkingsverband. Daarbij neem ik de ten laste van de verdachte onder 1 bewezen verklaarde gedragingen in aanmerking.
49. Het middel faalt.
50. Het
derde middelhoudt de klacht in dat de inzendtermijn is overschreden.
51. De verdachte heeft op 18 juli 2018 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 30 april 2019 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendingstermijn van acht maanden is overschreden. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM inderdaad is overschreden. Het middel is terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
52. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM ook in dit opzicht is overschreden.
53. Het eerste en tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Het derde middel slaagt. Voor het overige heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
54. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat de duur van de opgelegde gevangenisstraf betreft, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.