Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
6 februari 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 februari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was in deze strafzaak aangeklaagd voor witwassen, waarbij het geldbedrag dat aangetroffen was, niet kon worden bewezen dat het afkomstig was uit enig misdrijf. De verdachte weigerde een verklaring te geven over de herkomst van het geldbedrag, wat door het hof werd gebruikt als rechtvaardiging voor het vermoeden van witwassen. De Hoge Raad diende te beoordelen of deze handelwijze van het hof in strijd was met het nemo tenetur-beginsel en artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van de verdachte niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere uitspraak van het hof in stand blijft. De uitspraak is gedaan door de vice-president J. de Hullu, samen met de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, en is openbaar uitgesproken.