afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004520-14
datum uitspraak: 5 juli 2018
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen - na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 28 oktober 2014 - op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 maart 2012 in de strafzaak onder parketnummer 13-710111-10 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
adres: [adres] .
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en er zijn beslissingen genomen ten aanzien van het beslag.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof Amsterdam heeft in hoger beroep bij arrest van 15 februari 2013 het vonnis vernietigd en opnieuw recht gedaan en de verdachte voor het onder 1 primair en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden met aftrek van voorarrest.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben tegen het arrest van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 28 oktober 2014 het arrest van het gerechtshof Amsterdam vernietigd, en de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teruggewezen teneinde, met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad, deze in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
Dit arrest is gewezen overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en, na terugwijzing naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 11, 12, 14 en 21 juni 2018.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
De verdachte is door de rechtbank Amsterdam veroordeeld voor het onder feit 1 primair, feit 2 en feit 3 ten laste gelegde. Het hoger beroep is zowel namens de verdachte als door het openbaar ministerie onbeperkt ingesteld.
De verdachte is in hoger beroep door het hof Amsterdam veroordeeld voor het onder feit 1 primair en feit 3 ten laste gelegde. Namens de verdachte en door het openbaar ministerie is cassatie ingesteld. De beroepen waren niet gericht tegen de door het hof gegeven vrijspraak van feit 2. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, voor zover aan zijn oordeel onderworpen en heeft de zaak teruggewezen naar het hof Amsterdam.
Gelet op het vorenstaande is na terugwijzing door de Hoge Raad feit 2 niet meer aan de orde in het hoger beroep.
Het hof is van oordeel dat – gelet op het door de verdachte en de officier van justitie ingestelde hoger beroep – de onder 1 en 3 ten laste gelegde feiten in volle omvang aan het oordeel van het hof zijn onderworpen. Met betrekking tot feit 1 geldt echter nog het volgende.
De rechtbank heeft ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde de verdachte vrijgesproken van witwassen van de bij een aantal transacties overgedragen/ontvangen geldbedragen en een aantal aangetroffen geldbedragen.
Nu namens de verdachte onbeperkt hoger beroep (en cassatie) is ingesteld, is het hoger beroep thans mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven deelvrijspraken van feit 1. Het hof zal, mede gelet op het standpunt van het openbaar ministerie, de verdachte wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven deelbeslissingen tot vrijspraak.
Het hoger beroep van het openbaar ministerie is, blijkens de mededeling van de advocaat-generaal op de terechtzitting, evenmin gericht tegen deze in het vonnis waarvan beroep opgenomen deelbeslissingen tot vrijspraak ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde. Het hof zal ook het openbaar ministerie wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven deelbeslissingen tot vrijspraak.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep tevens uitdrukkelijk medegedeeld dat het hoger beroep zich niet richt tegen de onder feit 1 door het hof op 15 februari 2013 gegeven (deel)vrijspraken. Gelet op het vorenstaande zal het hof het openbaar ministerie en de verdachte wegens gebrek aan belang tevens niet-ontvankelijk verklaren ten aanzien van die transacties/bedragen.
Vorenstaande maakt dat in het onderhavige hoger beroep de volgende ten laste gelegde transacties/aangetroffen geldbedragen niet meer aan de orde zijn:
- 13 september 2010 - onbekend geldbedrag;
- 21 oktober 2010 - onbekend geldbedrag;
- 5/6 november 2010 - € 50.000,00;
- 28/29 november 2010 - € 130.000,00;
Aangetroffen geldbedragen
- wasserette [M.H.] - € 50.000,00;
- fouillering [verdachte] - € 4.557,25.
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging en hetgeen hiervoor is overwogen is aan de verdachte voor zover thans nog inhoudelijk aan de orde – kort en zakelijk weergegeven – ten laste gelegd dat hij zich in de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 november 2010 in Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan medeplegen van gewoontewitwassen, subsidiair medeplegen van schuldwitwassen (feit 1) en aan deelname aan een criminele organisatie (feit 3).
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Overwegingen ten aanzien van het bewijs