Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CONCLUSIE
eerste middelkomt op tegen eensdeels de toewijzing van de vordering tot immateriële schadevergoeding en anderdeels tegen de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Aan het middel is ten grondslag gelegd dat het oordeel van het hof dat de benadeelde partij op andere wijze in zijn persoon is aangetast, blijk zou geven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onvoldoende (begrijpelijk) zou zijn gemotiveerd.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde]
NJ2019/468, m.nt. Vellinga (rov. 2.4.2) [1] ; over dit arrest later meer. De schadevergoeding wordt vastgesteld naar billijkheid, zodat rekening kan worden gehouden met alle relevante omstandigheden van het geval. De enkele verwijzing naar de billijkheid volstaat echter niet ter motivering van het oordeel dat zich een van de in art. 6:106 onder a en b BW genoemde gevallen voordoet waarin grond bestaat voor vergoeding van immateriële schade. [2]
NJ2019/468, m.nt. Vellinga schreef ik al dat dit derde in art. 6:106, aanhef en onder b, BW genoemde geval de feitenrechtspraak (zowel in het civiele recht als in het strafrecht) voor de meeste, en ook voor de meest complexe, vragen stelt. De verklaring daarvoor is gelegen in de open formulering ervan, die maakt dat het stelsel voor toekenning van immateriële schade niet volstrekt gesloten is. Scherpe en algemene conclusies laten zich vanwege het casuïstische karakter van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij niet wel formuleren. Ofschoon daardoor een zekere rek zit voor rechtsontwikkeling, biedt een open formulering ook ruimte voor verschil van inzicht. Naar mijn indruk houden strafrechters over de betekenis van het begrip “aantasting van de persoon op andere wijze” er zeker niet altijd eensluidende rechtsopvattingen op na. Tot zover mijn conclusie van toen, die ik heb genomen op 23 april 2019. Kort daarna verscheen het overzichtsarrest van HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
NJ2019/379, m.nt. Vellinga, waarin de strafkamer van de Hoge Raad – met verwijzing naar het arrest van 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376,
NJ2019/162, m.nt. Lindenbergh van de civiele kamer van de Hoge Raad (het EBI-arrest, een arrest dat ik in mijn genoemde conclusie nog heb kunnen bespreken) – een samenvattend overzicht geeft met betrekking tot (kort gezegd) de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel aan de hand van zijn eerdere rechtspraak. Verheugend is dat (de strafkamer van) de Hoge Raad in dat overzichtsarrest ook ingaat op de ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW. Hier van belang zijn de volgende overwegingen van de Hoge Raad (met weglating van de voetnoten):
voor de hand liggendat de bedoelde aantasting kan worden
aangenomen.
zo voor de hand liggendat een aantasting in de persoon “op andere wijze” kan worden
aangenomen. Deze overweging richt zich blijkens de context waarin zij is opgenomen tot de degene die zich op art. 6:106, aanhef en onder b, BW beroept (de benadeelde partij). Het is aan de rechter om te beoordelen of van deze laatstgenoemde situatie daadwerkelijk sprake is. Als al de nadelige gevolgen voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen dat de aantasting van zijn persoon op andere wijze kan worden
aangenomen, dan zullen denk ik evenmin bijzondere eisen zijn te stellen aan de inhoud en omvang van de motiveringsplicht aan de kant van de rechter en zal zijn beslissing dienaangaande al snel kunnen worden aangemerkt als voldoende met redenen omkleed in de zin van het voorschrift van art. 361, vierde lid, Sv. Dat neemt niet weg dat zijn oordeel (ook) in dit verband zich in cassatie op zijn begrijpelijkheid laat toetsen.
NJ2005/391, m.nt. Vranken (Groningse oudejaarsrellen) betrof een zaak waarin een echtpaar tijdens oudejaarsnacht een aantal uren in een zeer bedreigende situatie had verkeerd. Die nacht werd hun woning door een groep van 65 jongeren drie keer ernstig belaagd en werden daaraan door deze groep vernielingen aangebracht. Ondanks herhaalde verzoeken om hulp, bleef het echtpaar bijna vijf uur lang verstoken van bijstand en hulp van de politie. Het echtpaar, en zo ook hun zoon die op de bewuste avond niet thuis was, sprak de gemeente Groningen aan tot vergoeding van (onder meer) immateriële schade, en met succes. De gemeente Groningen tekende beroep in cassatie aan en kwam ook op tegen de toekenning van de immateriële schade. De overwegingen van de civiele kamer van de Hoge Raad luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
NJ2019/468, m.nt. Vellinga. Sprake was van een inbraak in een woning op een moment dat de bewoners, een echtpaar en hun meerderjarige zoon, niet thuis waren. Gestolen waren onder meer sieraden en horloges. De drie bewoners voegden zich ieder afzonderlijk in de strafzaak tegen de verdachte met een vordering tot schadevergoeding van € 275,- ter zake van immateriële schade. In de toelichting op de vordering gaf ieder van hen aan dat de woninginbraak binnen het gezin “voor veel onrust” had gezorgd, dat “de schok bij aanblik van het overhoop gehaalde huis” groot was, dat zij de wetenschap dat vreemden in hun huis waren geweest “als een forse inbreuk op hun privacy ervaren” hadden en dat het opruimen van het huis “heel confronterend” was. Daarnaast had ieder nog het zijne of hare aangevoerd. Zo had de moeder vermeld wat de gestolen sieraden voor haar betekenden, en had zij aangegeven dat zij van de woninginbraak “helemaal ontregeld van de stress” was en dat zij last had van een hoge bloeddruk, hartkloppingen en slapeloosheid. Door de vader was naar voren gebracht dat het bij hen in de familie gebruikelijk was om sieraden en/of horloges te schenken bij belangrijke gebeurtenissen zoals het worden van 18 of 21 jaar, of bij een huwelijk, en dat erfstukken van generatie op generatie werden overgedragen. De gestolen sieraden en horloges waren door de diefstal als “tastbare schakel van het verleden naar de toekomstige generaties” verdwenen en dit deed hem “echt verdriet”. Ook had hij zich “zorgen gemaakt om zijn vrouw” en vond hij “het naar dat hij zich niet meer helemaal veilig kon voelen in zijn eigen woning”. “Gevoelens van boosheid en onbegrip” waren dan ook nog steeds bij de vader aanwezig. De zoon liet weten dat hij het moeilijk vond om zijn ouders zo ontredderd te zien, dat hij de eerste tijd na het voorval erg alert was geweest en bevreesd dat het nog een keer zou gebeuren en dat hij daarnaast gevoelens van boosheid en frustratie had ervaren. De raadsman van de verdachte had zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank wat betrof de immateriële schade. In het door het hof bevestigde vonnis was de immateriële schade “naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid vastgesteld”. De Hoge Raad overwoog in deze zaak:
NJ2005/391, m.nt. Vranken (randnummer 15) en HR 18 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5213,
NJ2006/606, m.nt. Vranken (voetnoot 4). Nog los hiervan dat ik de juistheid van deze stelling waag te betwijfelen, blijkt mijns inziens uit het voorgaande dat het hof niet is gaan liggen voor het anker van – kort gezegd – de voor de hand liggende nadelige gevolgen (hierboven in randnummer 12 mogelijkheid 3 genoemd).
tweede middelklaagt over de vervangende hechtenis die aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregel is verbonden.
derde middelklaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.