Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
3.Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
5.Beslissing
27 oktober 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 oktober 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een diefstal uit een woning waarbij de verdachte op 21 september 2017 twee trouwringen heeft weggenomen. De benadeelde partij, aangeduid als [aangeefster 3], heeft een vordering ingediend voor immateriële schadevergoeding van € 350, als gevolg van de diefstal. Het hof had de vordering toegewezen, maar de Hoge Raad oordeelt dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er sprake is van een aantasting in de persoon 'op andere wijze' zoals bedoeld in artikel 6:106 BW. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere arresten en concludeert dat het oordeel van het hof niet begrijpelijk is, omdat er geen vaststelling is gedaan over de aard en ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde gevangenisstraf, en wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling. Tevens wordt opgemerkt dat de redelijke termijn voor de behandeling van de cassatie is overschreden, wat leidt tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 32 maanden naar 30 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.