ECLI:NL:HR:2020:1642

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
15 oktober 2020
Zaaknummer
19/01330
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over immateriële schadevergoeding na diefstal uit woning

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 oktober 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een diefstal uit een woning waarbij de verdachte op 21 september 2017 twee trouwringen heeft weggenomen. De benadeelde partij, aangeduid als [aangeefster 3], heeft een vordering ingediend voor immateriële schadevergoeding van € 350, als gevolg van de diefstal. Het hof had de vordering toegewezen, maar de Hoge Raad oordeelt dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er sprake is van een aantasting in de persoon 'op andere wijze' zoals bedoeld in artikel 6:106 BW. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere arresten en concludeert dat het oordeel van het hof niet begrijpelijk is, omdat er geen vaststelling is gedaan over de aard en ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde gevangenisstraf, en wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling. Tevens wordt opgemerkt dat de redelijke termijn voor de behandeling van de cassatie is overschreden, wat leidt tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 32 maanden naar 30 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/01330
Datum27 oktober 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 28 februari 2019, nummer 23/001952-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [aangeefster 3], tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vordering van de benadeelde partij [aangeefster 3] en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, in het bijzonder wat betreft het oordeel van het hof dat de benadeelde partij recht heeft op vergoeding van immateriële schade.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is in de zaak B onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij op 21 september 2017 te [plaats] met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen in een woning, gelegen aan de [c-straat 1], twee trouwringen toebehorende aan [aangeefster 3].”
3.2.2
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich een ‘Verzoek tot schadevergoeding’ van de benadeelde partij [aangeefster 3] met bijlagen. Dit formulier houdt onder meer in:
“4B Immateriële schade (smartengeld)
Zie bijlage 1
Totaal immateriële schade € 350”
3.2.3
De bij het schadeformulier gevoegde bijlage 1 houdt onder meer het volgende in:
“Immateriële schade
(...)
Psychische gevolgen
Voor benadeelde is de diefstal erg vervelend geweest. Verdachte kwam op een tijdstip aan de deur waarop normaal gesproken de verzorging met de medicatie komt. Om die reden verwachtte benadeelde bezoek en deed zij de deur open. Normaal gesproken doet zij niet zo gemakkelijk de deur open.
Toen verdachte aan de deur was en vertelde dat hij van de woonstichting was en de waterleiding wilde controleren, had benadeelde geen reden tot wantrouwen. Zij vond het verhaal van verdachte aannemelijk en daarom heeft zij niet naar zijn identiteitskaart gevraagd. Zij dacht dat zij verdachte kon vertrouwen. Pas op het moment dat verdachte haar slaapkamer binnen ging, bekroop benadeelde een naar gevoel. Zij wist toen dat er iets niet in orde was, want in de slaapkamer zijn geen waterleidingen beredeneerde benadeelde. Zij is direct de slaapkamer binnengestapt en kon het sieradenkistje uit de handen van verdachte slaan. Benadeelde is achteraf blij dat zij hierbij niet ten val is gekomen, want dan had het voor haar veel erger kunnen aflopen.
Naar aanleiding van het incident is de voordeur van benadeelde aangepast. Er is een oog in geplaatst, zodat benadeelde van binnenuit kan zien wie er bij haar aan de deur staat. Benadeelde heeft het als erg fijn ervaren dat de politie zo snel ter plaatse was en ook dat ze ’s avonds nogmaals kwamen kijken hoe het ging.
Benadeelde vindt dat het incident haar erg veel energie kost. Zij vindt dat verdachte een gepaste straf moet krijgen. Verder wil zij het incident afronden, zodat dit haar niet meer bezighoudt.”
3.2.4
Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot betaling van € 350 ter zake van immateriële schade aan [aangeefster 3] als benadeelde partij. Het heeft daartoe het volgende overwogen:
“Vordering van de benadeelde partij [aangeefster 3]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van de als gevolg van het in zaak B onder 2 ten laste gelegde geleden schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte van het ten laste gelegde was vrijgesproken. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De benadeelde partij heeft vergoeding gevorderd van € 1.650,- aan materiële schade en van € 350,- aan immateriële schade. De verdediging heeft de hoogte van de schade niet betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak B onder 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
3.3.1
Het hof heeft, gelet op de toewijzing van de vordering tot vergoeding van immateriële schade, kennelijk geoordeeld dat met betrekking tot de benadeelde partij [aangeefster 3] sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’, als bedoeld in artikel 106, aanhef en onder b, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), welke aantasting het gevolg is van het bewezenverklaarde feit, kort gezegd de diefstal uit de woning van de benadeelde partij en de diefstal van trouwringen uit die woning door de verdachte.
3.3.2
Artikel 6:106 BW luidt, voor zover hier van belang:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
(...)
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.”
3.3.3
In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 heeft de Hoge Raad, onder verwijzing naar HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, het volgende overwogen:
“Van de [in art. 6:106, aanhef en onder b, BW] bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.”
3.3.4
Het oordeel dat sprake is van zo een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk, nu het hof niets heeft vastgesteld over de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde. In dat verband verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat de (hoogte van de) schadevergoeding in hoger beroep niet is weersproken niet volstaat ter motivering van het oordeel dat zich een van de gevallen voordoet waarin grond bestaat voor vergoeding van immateriële schade (vgl. HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465).
3.3.5
Het cassatiemiddel slaagt.

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 32 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft (i) de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en (ii) de beslissing met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [aangeefster 3] en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
- vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze dertig maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak ten aanzien van de hiervoor onder (ii) genoemde beslissingen opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
27 oktober 2020.