2.4. In de voorgaande overwegingen staan de verschillende oplichtingsmiddelen centraal. Opmerking – en in voorkomende gevallen aparte aandacht – verdient nog dat voor oplichting blijkens art. 326, eerste lid, Sr is vereist dat iemand door zo een oplichtingsmiddel wordt "bewogen" tot de in die bepaling bedoelde handelingen. Van het in het bestanddeel "beweegt" tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot de afgifte van enig goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld als bedoeld in art. 326, eerste lid, Sr.
Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebezigd, is bewogen tot de in art. 326, eerste lid, Sr bedoelde handeling, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In meer algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Oplichting in de zin van art. 326, eerste lid, Sr is echter niet aan de orde wanneer het slachtoffer – gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de eigen gedragingen en kennis van zaken – de in een bepaalde gedraging van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien.”
26. Indien en voor zov er het middel met de eerste motiveringsklacht mede bedoelt te klagen over de bewezenverklaring van de “listige kunstgrepen” en het “samenweefsel van verdichtsels”, dan ligt daar geen probleem lijkt mij. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan immers onder meer het volgende worden opgemaakt:
(i) de verdachte is op 31 mei 2006 bij [benadeelde] thuis geweest en heeft hem verteld dat hij met zijn in Turkije gevestigde bouwbedrijf [B] (hier verder kort [B] te noemen) bezig was met de ontwikkeling van zeven appartementencomplexen onder de naam [A] , in de buurt van Alanya in Turkije. De verdachte vroeg aan [benadeelde] of hij bereid was om in dit project te investeren. Met betrekking tot de bouw van het appartementencomplex zijn door de verdachte aan [benadeelde] de volgende mededelingen gedaan:
- de grond waarop gebouwd ging worden was reeds in eigendom van het Turkse bouwbedrijf [B] van de verdachte;
- een andere investeerder voor de overige zes te bouwen complexen was al beschikbaar en deze investeerder, [betrokkene 1] , had al in het project geïnvesteerd en een bedrag van € 250.000 overgemaakt om de juridische zaken met betrekking tot de nieuwbouw in Turkije te kunnen afronden;
- de benodigde vergunningen waren al door de lokale autoriteiten in Turkije verleend zodat er direct kon worden gestart met bouwen, alleen een stempel van de lokale brandweer ontbrak nog wat volgens de verdachte geen probleem was;
- de verdachte heeft [benadeelde] tijdens diens bezoek in Turkije voorgesteld aan zijn, verdachtes, zakenpartners en heeft [benadeelde] bouwtekeningen laten zien met meerdere stempels die daarop ter goedkeuring waren gezet door de lokale autoriteiten en een vergunning inhielden tot bouwen;
- na oplevering, medio maart 2007, van de appartementen zou [benadeelde] zijn investering met daarop een behoorlijk rendement terugkrijgen.
(ii) de verdachte als directeur van [B] en [benadeelde] hebben op 30 juni 2006 een overeenkomst getekend, waarin onder meer staat vermeld dat [B]
eigenaarwas van de grond (perceel nummer 19 en 22 in [plaats ] -Alanya in Turkije) waarop het appartementencomplex gebouwd zou gaan worden, terwijl [B] daarvan geen eigenaar was;
(iii) voor de percelen 19 en 22 in [plaats ] -Alanya te Turkije is nooit een bouwvergunning van welke aard ook afgegeven. De verdachte wist dit op het moment van tekenen van de overeenkomst met [benadeelde] ;
(iv) [betrokkene 6] was ervan op de hoogte dat er geen bestemmingsplan en bouwvergunning waren voor het terrein waar het appartementenproject [A] gebouwd zou worden, maar zij mocht dit onder bepaalde pressie niet van de verdachte vertellen;
(v) bij de grond waar het project [A] zou komen, stonden een machine en een klein kantoortje en waren twee grote gaten gegraven die de toekomstige funderingen van twee appartementencomplexen moesten voorstellen;
(vi) de bouwtekeningen van het project [A] waren voorzien van een stempel van de “Kamers van Architekten en Ingenieurs”, maar deze stempels hielden in tegenstelling tot wat de verdachte tegen [benadeelde] had gezegd geen bouwvergunning in;
(vii) kort nadat de verdachte het geld van [benadeelde] had ontvangen, heeft hij een bedrag van € 150.000,- overgemaakt naar bankrekeningnummer […] t.n.v. [E] , het restaurant waarvan de verdachte eigenaar was, en een bedrag naar [C] , een andere onderneming waarvan de verdachte eigenaar was;
(viii) [betrokkene 1] is nooit mondeling of schriftelijk een overeenkomst met de verdachte aangegaan om appartementencomplexen in het project [A] te kopen en heeft daarvoor ook geen enkele aanbetaling gedaan;
(ix) de verdachte heeft (ook) tegen getuige [betrokkene 4] gezegd dat de bouwvergunningen voor het project al waren afgegeven en dat er feitelijk niets meer in de weg stond om een aanvang te maken met de bouw en voorts dat een vriend van hem, verdachte, al een miljoen had aanbetaald in het project [A] .
27. Uit deze voor het bewijs redengevende feiten en omstandigheden heeft het hof kunnen afleiden, gelijk het heeft gedaan, dat de verdachte verschillende onwaarheden aan [benadeelde] heeft voorgespiegeld. Het oordeel van het hof dat sprake is van een “samenstel van onware mededelingen” en van “een onjuiste voorstelling van zaken” (door de verdachte in het leven geroepen), en daarmee van een samenweefsel van verdichtsels en listige kunstgrepen in de zin van art. 326, eerste lid, Sr, is niet onbegrijpelijk. De algemene opmerkingen in de pleitnota dat het slechts doen van een onware mededeling nog geen vorm van bedrog oplevert en dat het enkele aangaan van een overeenkomst en vervolgens in gebreke blijven nog niet het aannemen van een valse hoedanigheid of een listige kunstgreep meebrengt, zijn op zichzelf niet onjuist, maar snijden in een geval als het onderhavige geen hout.
28. De pijlen van de eerste klacht zijn echter vooral, of wellicht uitsluitend, gericht op het oordeel van het hof dat [benadeelde] door de listige kunstgrepen en samenweefsel van verdichtselsis bewogenin de zin van art. 326, eerste lid, Sr tot de afgifte van het tenlastegelegde geldbedrag. De onderbouwing van de klacht houdt niet over en de vraag kan zelfs opkomen of het wel een cassatiemiddel in de zin van de wet is. In de toelichting op het middel worden de pleitnota (zie daarvoor randnummer 24 tot het kopje Opzet) en rechtsoverweging 2.4 van het hierboven genoemde overzichtsarrest van HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2892,NJ2017/158, m.nt. Keijzer letterlijk weergegeven en wordt vervolgens gesteld dat gelet op deze rechtsoverweging en op hetgeen namens de verdachte in dit verband is aangevoerd, de bewezenverklaring dat de verdachte [benadeelde] 'heeft bewogen' tot afgifte van het geldbedrag niet toereikend is gemotiveerd. In de pleitnota wordt echter niets over het “bewegen tot” naar voren gebracht, zodat op dit punt alleen het arrest van de Hoge Raad overblijft. 29. In rechtsoverweging 2.4 van het overzichtsarrest worden echter verschillende aspecten van het “bewegen tot” van elkaar onderscheiden. Op welk(e) daarvan de stellers van het middel precies het oog hebben, wordt door hen niet aangegeven. Zo laat de Hoge Raad weten dat in het bestanddeel “beweegt” een causaal verband tot uitdrukking wordt gebracht en dat daarvan sprake is als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgaan tot – hier – de afgifte van een goed. Met “onder invloed van” wordt ongetwijfeld het causale verband bedoelden het bijwoord “mede” wil kennelijk de mogelijkheid openlaten dat naast het oplichtingsmiddel ook andere (bijkomende) factoren eraan kunnen hebben bijgedragen dat het slachtoffer is bewogen. In ieder geval moet de onjuiste voorstelling van zaken in hoofdzaak zijn opgewekt door het bedrieglijk handelen (de causa) zodat vervolgens daarvan misbruik kan worden gemaakt, terwijl het toegepaste oplichtingsmiddel ook geëigend zal moeten zijn om de bedrogene te leiden naar hetgeen waartoe hij moet worden gebracht.Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebezigd, is bewogen tot de in art. 326, eerste lid, Sr bedoelde handeling, is evenwel in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval, aldus de Hoge Raad in rechtsoverweging 2.4 van het overzichtsarrest. In HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8600,NJ2012/279 heeft de Hoge Raad enkele concrete omstandigheden in relatie tot een samenweefsel van verdichtsels expliciet benoemd. Daartoe behoren “de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk) onware mededelingen in hun onderlinge samenhang, de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid degene tot wie de mededelingen zijn gericht aanleiding had moeten geven de onwaarheid te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen en de persoonlijkheid van het slachtoffer”. Niet alleen gaat de Hoge Raad in op het causale verband, ook betrekt hij in het overzichtsarrest, en al eerder in het arrest uit 2011, de kenmerken van het slachtoffer in zijn oordeel omtrent de vraag of zich een geval van oplichting in de zin van art. 326, eerste lid, Sr voordoet.Oplichting is niet aan de orde wanneer het slachtoffer – gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de eigen gedragingen en kennis van zaken – de in een bepaalde gedraging van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien. Dat neemt niet weg dat in bepaalde gevallen het in het handelsverkeer geldende vertrouwen of verwachtingspatroon een rol kan spelen, in het bijzonder bij specifieke transacties tussen bedrijven in een bepaalde branche of bij personen die elkaar over en weer kennen. Als men indiebedrijfsmatige sfeer zonder al te diepgaande controles overgaat tot de afgifte van goederen, kan toch worden gezegd dat de dader op bedrieglijke wijze misbruik heeft gemaakt van het vertrouwen dat bij de ander bestaat of van het verwachtingspatroon waarvan de ander uitgaat.Ook met deze beoordelingsfactor heeft de Hoge Raad in het overzichtsarrest nadrukkelijk rekening gehouden, en wel in rechtsoverweging 2.3.6: algemeen het vertrouwen dat het publiek ten behoeve van het maatschappelijk en economisch verkeer tot op zekere hoogte mag stellen in de oprechtheid waarmee anderen aan dit verkeer deelnemen, hetgeen in de rechtspraak van de Hoge Raad tot uitdrukking komt in “verschillende voor de beoordeling van het gewicht van het gehanteerde oplichtingsmiddel relevant geachte omstandigheden als: het misbruik maken van een in het maatschappelijk verkeer geldend verwachtingspatroon”. 30. Mede in het licht van deze bespiegelingen over de verschillende aspecten van oplichting, meen ik dat ook het oordeel van het hof dat [benadeelde] door de verdachte is bewogen tot de afgifte van het geldbedrag toereikend is gemotiveerd. Ik heb daarbij in aanmerking genomen wat de bewijsmiddelen inhouden. Daaruit heb ik in randnummer 26 al het een en ander op een rijtje gezet. Daaraan kan hier nog het volgende worden toegevoegd:
(i) [benadeelde] en de verdachte waren elkaars beste vrienden, waren althans heel lang met elkaar bevriend, zij kwamen dagelijks bij elkaar over de vloer en [benadeelde] was getuige op het huwelijk van de verdachte;
(ii) op de overeenkomst die op 30 juni 2006 door de verdachte als directeur van [B] en [benadeelde] is getekend, staat vermeld dat [B] eigenaar was van de bedoelde bouwgrond;
(iii) [benadeelde] is in Turkije geweest om zich te laten voorlichten over het project. Hij is daar door de verdachte voorgesteld aan zakenpartners van de verdachte;
(iv) in Turkije heeft de verdachte in aanwezigheid van die zakenpartners bouwtekeningen aan [benadeelde] laten zien. Op die bouwtekeningen stonden meerdere stempels die [benadeelde] moesten doen geloven dat er goedkeuring aan het project was gegeven door de lokale autoriteiten en er een vergunning was voor bouwen;
(v) bij de grond waar het project [A] zou komen, stonden een machine en een klein kantoortje en waren twee grote gaten gegraven die de toekomstige funderingen van twee appartementencomplexen moesten voorstellen.
[benadeelde] is dus in Turkije geweest en heeft zich over het bouwproject laten voorlichten.Ook heb ik in aanmerking genomen dat het hof heeft overwogen dat de verdachte misbruik heeft gemaakt van de tussen hem en [benadeelde] bestaande vertrouwensrelatie, die onder meer bleek uit het feit dat zij getuige waren op elkaars huwelijk.In deze overweging ligt besloten dat naar het oordeel van het hof geen sprake is geweest van een situatie die [benadeelde] aanleiding had moeten geven verdachtes onjuiste voorstelling van zaken te doorzien.
31. Dan nu de tweede klacht. Deze luidt slechts: “Voorts kan uit de bewijsmiddelen, noch uit hetgeen het Hof overigens in het kader van de bewijsvoering heeft overwogen, volgen dat cliënt het bewezenverklaarde oogmerk om zich en/of anderen wederrechtelijk te bevoordelen heeft gehad”. Waarom het oogmerk uit de bewijsvoering niet kan volgen, wordt niet uitgelegd.
32. Wat de stellers van het middel met deze klacht ook voor ogen mag hebben gestaan, de klacht treft geen doel. Het hof heeft niet onbegrijpelijk uit de voor het bewijs redengevende feiten en omstandigheden kunnen afleiden dat de verdachte niet de intentie heeft gehad om het door [benadeelde] ingelegde geldbedrag te investeren in het project [A] . Ik verwijs daarvoor naar de gebezigde bewijsmiddelen en nogmaals naar hetgeen ik daaruit heb opgesomd in randnummer 26. Daaruit blijkt genoegzaam dat de verdachte heeft gehandeld met het oogmerk om zich (of een ander, te weten [B] ) wederrechtelijk te bevoordelen. Hij wist immers op het moment dat hij de overeenkomst met [benadeelde] sloot, dat [B] geen eigenaar van de bouwgrond was en dat er geen bouwvergunning was afgegeven voor de bouw van het project. Hij wist kortom maar al te goed dat van een bouwproject geen sprake was. Dat blijkt ook hieruit, dat, kort nadat [benadeelde] het geldbedrag had overgemaakt op een bankrekeningnummer van [B] , waarvan de verdachte directeur was, de verdachte daarvan € 150.000,- heeft overgeschreven op een bankrekeningnummer van [E] , waarvan de verdachte eigenaar was, en dat daarnaast geld is gegaan naar [C] , een andere onderneming van de verdachte.
33. Het middel faalt in beide onderdelen.