Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Slotsom
4.Beslissing
15 oktober 2013.
Hoge Raad
Op 15 oktober 2013 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een cassatiezaak tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, dat op 20 oktober 2011 was gewezen. De zaak betreft een verdachte, geboren in 1986, die in cassatie is gegaan tegen de veroordeling voor oplichting, zoals vastgelegd in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte heeft zijn beroep ingesteld via zijn advocaat, mr. S.F.W. van 't Hullenaar, die middelen van cassatie heeft voorgesteld. De Advocaat-Generaal, G. Knigge, heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en heeft de Hoge Raad verzocht om een passende beslissing te nemen op basis van artikel 440 van het Wetboek van Strafvordering.
De Hoge Raad heeft het eerste middel beoordeeld, dat zich richtte tegen de bewezenverklaring van het onder 4 tenlastegelegde. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de bewezenverklaring, die inhoudt dat de verdachte door een samenweefsel van verdichtsels tot afgifte van geld is bewogen, niet kan worden afgeleid uit de bewijsvoering die door het Hof is gebezigd. Dit heeft geleid tot de conclusie dat het middel slaagt.
De Hoge Raad heeft vervolgens beslist dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven. Het tweede middel behoeft geen bespreking, en de Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, zodat de zaak opnieuw kan worden berecht en afgedaan met betrekking tot het onder 4 tenlastegelegde en de strafoplegging. Deze uitspraak is gedaan in het openbaar, waarbij de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren W.F. Groos en V. van den Brink, en in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Schnetz.