ECLI:NL:HR:2020:918

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 mei 2020
Publicatiedatum
25 mei 2020
Zaaknummer
17/04233
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ontucht met minderjarigen en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 mei 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft ontucht met minderjarigen, waarbij de verdachte, de vader van het slachtoffer, meermalen seksuele handelingen heeft gepleegd met zijn dochter in de periode van 26 november 2008 tot en met 24 maart 2015. De benadeelde partij, het slachtoffer, heeft een schadevergoeding van € 20.000 geëist, te vermeerderen met wettelijke rente. Het hof heeft deze vordering toegewezen, maar de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de wettelijke rente moet ingaan vanaf de datum waarop de immateriële schade is ingetreden, namelijk 24 maart 2015. De Hoge Raad heeft de opgelegde gevangenisstraf van 12 jaar verminderd met 8 maanden, omdat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden. Daarnaast heeft de Hoge Raad de toepassing van vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel vernietigd en bepaald dat gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. De Hoge Raad heeft de overige cassatiemiddelen verworpen, waardoor de uitspraak van het hof in stand blijft, behalve waar het betreft de duur van de gevangenisstraf en de schadevergoedingsmaatregel.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer17/04233
Datum26 mei 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 2 augustus 2017, nummer 20/003203-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft A.F.G. Pennino, advocaat te Kerkrade, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte heeft een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2. Beoordeling van het eerste, het tweede en het vierde cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 12 jaren. In de omstandigheid dat de Hoge Raad pas uitspraak doet nadat meer dan 28 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, vindt de Hoge Raad aanleiding de opgelegde gevangenisstraf te verminderen met 8 maanden.
4. Beoordeling van het cassatiemiddel dat namens de benadeelde partij is voorgesteld
4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof ten onrechte heeft bepaald dat het toegewezen bedrag van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] moet worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de einddatum van de bewezenverklaarde periode en niet vanaf de datum waarop de bewezenverklaarde periode aanving of een ander, voor die einddatum gelegen moment.
4.2.1
Het hof heeft in de zaak met parketnummer 03-721122-15 onder 2 bewezenverklaard – kort gezegd – dat de verdachte in de periode van 26 november 2008 tot en met 24 maart 2015 meermalen met zijn kind, genaamd [slachtoffer 1] (geboren op [geboortedatum] 2004), die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, handelingen heeft gepleegd die (mede) bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer 1] , en dat hij in diezelfde periode met [slachtoffer 1] , die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, meermalen buiten echt ontuchtige handelingen heeft gepleegd.
4.2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 juli 2017 houdt onder meer het volgende in:
“(...) mr. Pennino [licht] de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] als volgt toe.
(...)
Wat betreft de wettelijke rente ben ik het niet eens met de rechtbank om als begindatum niet de datum te nemen waarop de seksuele handelingen zijn begonnen. Vanaf die datum dient namelijk de wettelijke rente te worden berekend.”
4.2.3
De uitspraak van het hof houdt onder meer het volgende in:
“Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 20.000,00 ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het schadeveroorzakende feit. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
De verdachte heeft de vordering inhoudelijk niet betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] als gevolg van verdachtes onder parketnummer 03-721122-15 onder 2 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag. Het hof overweegt daarbij dat, overeenkomstig de vordering van de benadeelde partij, dit bedrag is gebaseerd op letselcategorie 5 van de letsellijst van het Schadefonds Geweldsmisdrijven: een zedenmisdrijf met seksueel binnendringen onder verzwarende omstandigheden. Verzwarende omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof in dit geval dat de dader de vader is van het slachtoffer alsmede dat de bewezenverklaarde gedragingen gedurende een zeer lange periode stelselmatig hebben plaatsgevonden. De schadevergoeding kan dan ook naar billijkheid worden vastgesteld op het gevorderde bedrag van € 20.000,-. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. Hetzelfde geldt voor de wettelijke rente, waarbij het hof, anders dan de benadeelde partij, als ingangsdatum de einddatum van de bewezenverklaarde periode neemt.
(...)
Beslissing
Het hof:
(...)
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het in de zaak met parketnummer 03-721122-15 onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 20.000,00 (twintigduizend euro) ter zake van immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 24 maart 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.”
4.3
De benadeelde partij kan betaling van de wettelijke rente vorderen over het bedrag dat zij aan schade heeft geleden. Deze schade kan onder meer bestaan uit immateriële schade, dat wil zeggen ander nadeel dat op grond van artikel 106 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) voor vergoeding in aanmerking komt. In beginsel is de wettelijke rente op grond van artikel 6:83, aanhef en onder b, BW zonder ingebrekestelling verschuldigd vanaf het moment waarop de schade die het gevolg is van de onrechtmatige daad van de verdachte, is ingetreden. (Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rechtsoverwegingen 2.4.1, 2.4.4 en 2.5).
4.4.1
Het hof heeft vastgesteld dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] immateriële schade heeft geleden door het onder 4.2.1 genoemde bewezenverklaarde handelen van de verdachte in de periode van 26 november 2008 tot en met 24 maart 2015. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 20.000 en daarbij bepaald dat dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 maart 2015 tot de algehele voldoening. Daarmee heeft het hof geoordeeld dat wat betreft de verschuldigdheid van de wettelijke rente de datum van 24 maart 2015 moet worden aangemerkt als de datum waarop de immateriële schade is ingetreden.
4.4.2
Dat oordeel getuigt, gelet op wat onder 4.3 is vooropgesteld, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel van het hof is ook niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen de aard van de schade en de – in de vaststellingen van het hof besloten liggende – omstandigheid dat de schade is geleden door het geheel van de bewezenverklaarde gedragingen die tot 24 maart 2015 stelselmatig hebben plaatsgevonden over een zeer lange periode.
4.5
Het middel is tevergeefs voorgesteld.

5.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

5.1
Het hof heeft de verdachte de verplichtingen opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers de in het arrest vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest telkens genoemde aantal dagen hechtenis.
5.2
De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers telkens vervangende hechtenis is toegepast;
- vermindert de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze 11 jaren en 4 maanden beloopt;
- bepaalt dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de slachtoffers met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering telkens gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
26 mei 2020.