In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 mei 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft ontucht met minderjarigen, waarbij de verdachte, de vader van het slachtoffer, meermalen seksuele handelingen heeft gepleegd met zijn dochter in de periode van 26 november 2008 tot en met 24 maart 2015. De benadeelde partij, het slachtoffer, heeft een schadevergoeding van € 20.000 geëist, te vermeerderen met wettelijke rente. Het hof heeft deze vordering toegewezen, maar de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de wettelijke rente moet ingaan vanaf de datum waarop de immateriële schade is ingetreden, namelijk 24 maart 2015. De Hoge Raad heeft de opgelegde gevangenisstraf van 12 jaar verminderd met 8 maanden, omdat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden. Daarnaast heeft de Hoge Raad de toepassing van vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel vernietigd en bepaald dat gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. De Hoge Raad heeft de overige cassatiemiddelen verworpen, waardoor de uitspraak van het hof in stand blijft, behalve waar het betreft de duur van de gevangenisstraf en de schadevergoedingsmaatregel.