Conclusie
Nummer18/02197
eerste middelklaagt over ’s hofs afwijzende beslissing op het namens de verdachte gedane verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Herhaling verzoek verdediging (verzoek loopt al sinds de voorgeleiding bii RC, januari 2017):
Gemankeerd (rechterlijk) onderzoek in eerste aanleg : herstel in hoger beroep ?
(voortbouwend appel)
tijdenshet verdachtenverhoor in kader van onderbouwde betrouwbaarheid politieverklaringen (en daarmee; Reductie Verdenking -> Ernstige Bezwaren -> Gronden -> V-H)
tijdens vervolgverhorenen cliënt de mogelijkheid te geven al direct ontlastend materiaal aan te duiden in de door hem zelf meegebrachte en in beslag genomen IPhone, hetgeen echter bewijsbaar en onomkeerbaar c.q. onherstelbaar is geweigerd door politieteam c.q. OM c.q. in eerste aanleg onder verantwoordelijkheid van zaaksovj mr Z.Trokic.
binnen de grenzen van de regelsover de inrichting van en de orde tijdens het verhoor, onder meer opmerkingen kan maken, vragen kan stellen en om verduidelijking kan vragen.
Stb. 2016, 475 (inwerkingtreding op 1 maart 2017) (onder meer) art. 28d Sv ingevoerd. [6] Art. 28d Sv codificeert het recht van de verdachte om zich tijdens het politieverhoor te laten bijstaan door een raadsman en luidt als volgt:
hofbij gelegenheid van de regiezitting reeds tot eenzelfde oordeel is gekomen, terwijl door de verdediging hieromtrent thans geen nieuwe gronden zijn aangevoerd. Echter, gezien de indringende en meermalen herhaalde verzoeken heeft het hof het aangewezen geacht bij arrest wederom op dat verzoek te responderen. Voorts klaagt het middel dat het hof het verzoek niet begrijpelijk heeft afgewezen omdat het hof, zo begrijp ik de klacht, overweegt dat door de verdediging ten onrechte geen (prejudiciële) vragen aan het Hof van Justitie zijn geformuleerd, terwijl dat volgens de steller van het middel door de rechter dient te geschieden en dat dit ook overigens en onverplicht is gebeurd bij pleitnota van 3 mei 2017 in eerste aanleg. Hoewel dit punt ter terechtzitting van 3 april 2018 aan de orde lijkt te zijn geweest, [9] is de klacht wederom gebaseerd op een verkeerde lezing van het arrest. Uit ’s hofs motivering van zijn afwijzende beslissing op het bedoelde verzoek als weergegeven in het arrest blijkt immers niet dat dit punt een rol heeft gespeeld bij (de motivering van) die afwijzende beslissing.
geenonduidelijkheid bestaat over de invulling van de term “daadwerkelijk deelnemen” aan het politieverhoor als bedoeld in [verhoor. De steller van het middel verzoekt de Hoge Raad om daarom alsnog prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie. Het middel betoogt dat dit noodzakelijk is, omdat in deze zaak van “deelnemen” aan het politieverhoor als bedoeld in voornoemde Richtlijn geen sprake is geweest. Immers, de raadsman heeft voorafgaand aan het politieverhoor geen afschrift van of inzage in het complete strafdossier gekregen, noch kreeg hij de beschikking over alle, op dat moment aanwezige, de verdachte ontlastende informatie. Van daadwerkelijke en effectieve deelname van verdachtes raadsman aan dat politieverhoor was derhalve geen sprake, aldus het middel. Het hof heeft hieromtrent overwogen dat ter implementatie van art. 3, derde lid onder b, van de zojuist genoemde Richtlijn, art. 28d (eerste lid) Sv is ingevoerd, waarin het algemene recht van de verdachte op bijstand van en deelname aan het politieverhoor van de raadsman is vastgelegd. Onder ‘deelnemen’ wordt volgens het hof verstaan
‘dat de raadsman binnen de grenzen van de regels over de inrichting van en de orde tijdens het verhoor, onder meer opmerkingen kan maken, vragen kan stellen en om verduidelijking kan vragen’. Het hof stelt vast dat de raadsman in de onderhavige zaak bij de politieverhoren aanwezig is geweest en van de hem toegekende rechten, begrensd door hetgeen in belang van het onderzoek dienst werd geacht, daar gebruik van heeft kunnen maken en dat ook heeft gedaan. Het hof merkt daarbij op dat het enkele feit dat niet alle verzoeken van de raadsman zijn ingewilligd, niet maakt dat is gehandeld in strijd met het algemeen geformuleerde recht op rechtsbijstand tijdens een politieverhoor en dat hij het stellen van prejudiciële vragen dan ook niet aan de orde acht. In dat oordeel ligt besloten dat er, gezien de feitelijke vaststellingen in deze zaak en de nationale regelgeving hieromtrent, geen onduidelijkheid is over de vraag wat in het onderhavige geval onder de term “deelnemen” als bedoeld in art. 3, derde lid onder b van de Richtlijn 2013/48/EU moet worden verstaan. In het licht van hetgeen ik hieromtrent heb vooropgesteld, alsmede hetgeen de verdediging aan haar verzoek ten grondslag heeft gelegd, acht ik dit oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Dat betekent dat in mijn optiek ook geen noodzaak bestaat voor de Hoge Raad om vorenbedoelde vraag aan het Hof van Justitie voor te leggen.
tweede middelklaagt dat het hof in de fase van het hoger beroep in het kader van de voorlopige hechtenis een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het vermeende recidivegevaar, dan wel heeft verzuimd een minder ingrijpende vrijheidsbeperking toe te passen (schorsing van de voorlopige hechtenis onder voorwaarden) in plaats van de aldoor voortgezette vrijheidsbeneming.
derde middelklaagt dat het hof ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde feit de handeling “pijpen” ten onrechte heeft gekwalificeerd als het seksueel binnendringen van het lichaam als bedoeld in art. 242 Sr [verkrachting]. Het
vierde middelklaagt dat het hof de onder 2 bewezenverklaarde handelingen van de verdachte ten onrechte heeft gekwalificeerd als “dwang” als bedoeld in art. 284 Sr [dwang]. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
Overwegingen omtrent het bewijs voor het onder 1 en 2 ten laste gelegde