In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 november 1994 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder door het Hof veroordeeld voor verkrachting en feitelijke aanranding van de eerbaarheid, met een gevangenisstraf van twee jaar. Het cassatieberoep was ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.A.M. Hoek. De Advocaat-Generaal Van Dorst concludeerde tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad beoordeelde het middel en oordeelde dat het niet tot cassatie kon leiden, omdat het geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling aan de orde stelde. Echter, de Hoge Raad beoordeelde ambtshalve de bestreden uitspraak. Het Hof had vastgesteld dat de verdachte het slachtoffer had gedwongen tot ontuchtige handelingen door geweld te gebruiken. De Hoge Raad oordeelde dat de kwalificatie van het bewezenverklaarde feit als feitelijke aanranding van de eerbaarheid onjuist was. Volgens de Hoge Raad omvat de term "seksueel binnendringen van het lichaam" in artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht elk binnendringen met seksuele strekking.
De Hoge Raad concludeerde dat het bewezenverklaarde feit, waarbij de verdachte het slachtoffer dwong om hem te pijpen, gekwalificeerd moest worden als verkrachting in plaats van feitelijke aanranding van de eerbaarheid. De Hoge Raad vernietigde het bestreden arrest, maar alleen voor wat betreft de kwalificatie van het bewezenverklaarde feit en de aanhaling van artikel 246 Sr. Het beroep werd voor het overige verworpen.