Conclusie
Bewezenverklaring en bewijsvoering
Het eerste middel en de bespreking daarvan
eerste middelklaagt dat het hof het verzoek van de verdediging tot het horen van drie, hieronder nader te noemen, getuigen ontoereikend gemotiveerd en/of met miskenning van het ondervragingsrecht heeft afgewezen.
Brief van 26 juli 2017:
NJ2017/440, m.nt. Kooijmans heeft de Hoge Raad, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen (met weglating van voetnoten): [2]
“3 Aan de beoordeling van het middel voorafgaande beschouwingen
afwijzendebeslissing in cassatie in de kern gaat om de begrijpelijkheid van deze beslissing. Gekeken wordt dan (vooral) naar – als waren het communicerende vaten – enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds naar de gronden waarop het verzoek is afgewezen. [4] Communicerende vaten wil in dit toetsingskader zeggen, althans zo neem ik aan, dat wanneer aan de ene kant sprake is van een mager onderbouwd verzoek, aan de andere kant de motivering van de beslissing tot afwijzing (in beginsel) ook aan de zuinige kant kan zijn. Om met deze constatering te volstaan, zou echter wat al te simpel zijn. Niet voor niets betrekt de Hoge Raad in zijn overwegingen vooreerst de vraag of het verzoek betrekking heeft op enige uit hoofde van art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Het spreekt welhaast voor zich dat in dat licht de waarheidsvinding een prominente plaats inneemt. Hoezeer hier ook het beeld van communicerende vaten wordt geschetst, de Hoge Raad benadrukt voorts dat de rechterlijke motiveringsplicht op art. 6 EVRM steunt. Daarmee verschijnen ook de eisen van een eerlijke procesvoering (de “overall fairness of the trial”) en het ondervragingsrecht voor het voetlicht. Interessant is voorts dat de Hoge Raad een bepaalde passage uit HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015,
NJ2017/440, m.nt. Kooijmans, rov. 2.9 (zie hierboven in randnummer 10) en HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496,
NJ2014/441, m.nt. Borgers, rov. 2.9 lijkt te hebben veralgemeniseerd. Ik doel op de passage dat omtrent de gevallen en de mate waarin een afwijzing nader dient te worden gemotiveerd, wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen algemene regels zijn te geven, ook niet omtrent de vraag of onder bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld bij onvoorziene ontwikkelingen, eisen van een eerlijke procesvoering zich verzetten tegen een afwijzing, doch dat daarbij wel de aard van het onderwerp waarover de getuige zou kunnen verklaren van belang is, alsmede de indringendheid van de door de verdediging aangevoerde argumenten om hem te horen. Deze passage is in de genoemde arresten van 4 juli 2017 en 1 juli 2014 ondergebracht onder het hoofd “Noodzakelijkheidscriterium” (zie nogmaals randnummer 10), waardoor het lijkt alsof de Hoge Raad haar (toen) wilde reserveren voor enkel de beoordeling van een getuigenverzoek in het toetsingskader aangaande het noodzakelijkheidscriterium. Uit een drietal nadien gewezen arresten – HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:72 (rov. 2.5.1 en 2.5.2), HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:609 (rov. 2.4) en HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2246 (rov. 2.3.1. en 2.3.2) – leid ik af dat de Hoge Raad de voormelde passage thans in algemener zin heeft willen formuleren (ook al was in al die drie zaken het noodzakelijkheidscriterium in het geding) en heeft willen vervlechten met overwegingen die reeds in algemene zin van toepassing waren. Ik citeer ter adstructie uit HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:72:
bijna zestien maandenlater nog eens bij de genoemde brief van 26 juli 2017 – ten aanzien van [betrokkene 3] heeft aangekondigd dat “nadere verblijfsgegevens volgen”. Kennelijk is de verdediging haar eigen toezegging niet nagekomen. Dat is enigszins verwonderlijk, indien bedacht wordt dat uit de stukken van het geding blijkt dat [betrokkene 3] de echtgenoot van de verdachte is. [6] Waarom die nadere verblijfsgegevens door de verdediging niet zijn verstrekt, wordt in de schriftuur onbesproken gelaten. [7] Daarbij komt dat de verdediging zich klaarblijkelijk niet heeft gewend tot het openbaar ministerie of tot het hof om inspanningen te verrichten ter achterhaling van de verblijfplaats van deze getuige; dat de verdediging dit wel zou hebben gedaan blijkt althans niet uit de gedingstukken.
Het tweede middel en de bespreking daarvan
tweede middelklaagt dat het oordeel van het hof dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen niet (begrijpelijk) uit de bewijsvoering volgt, dan wel dat het hof is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt omtrent de herkomst van de goederen zonder in het bijzonder de redenen op te geven die tot die afwijking hebben geleid.
“Ik bedoel daarmee oud goud, dus oude gouden sieraden. Vaak is het kapot of jaren 50 stijl, ik bedoel daarmee ringen met daarop bloedkoraal en granaat").
"O: De lijsten werden bekeken door verdachte.