ECLI:NL:PHR:2019:167

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 april 2019
Publicatiedatum
21 februari 2019
Zaaknummer
17/03706
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg begrip taxivervoer zonder vergunning in het kader van de Wet Personenvervoer 2000

In deze zaak gaat het om de uitleg van het begrip taxivervoer zonder vergunning, zoals vastgelegd in artikel 76 van de Wet Personenvervoer 2000. De verdachte is veroordeeld door het gerechtshof Amsterdam voor het verrichten van taxivervoer zonder de vereiste vergunning. De Hoge Raad behandelt de vraag of voor strafbaarheid vereist is dat de passagier daadwerkelijk de ritprijs heeft betaald. De verdachte, die als snorder opereerde, werd aangehouden door undercoveragenten nadat hij hen had vervoerd en om betaling vroeg. Het hof oordeelde dat het opzet van de verdachte gericht was op het tegen betaling verrichten van personenvervoer, ongeacht of er daadwerkelijk betaald was. De Hoge Raad bevestigt deze opvatting en stelt dat de vraag of daadwerkelijk is betaald niet relevant is voor de overtreding van artikel 76 Wp 2000. De conclusie van de advocaat-generaal is dat het beroep van de verdachte moet worden verworpen, omdat de bewezenverklaring voldoende is onderbouwd door de bewijsmiddelen. De zaak benadrukt de noodzaak van vergunningen in de taxibranche en de juridische complicaties rondom illegaal taxivervoer.

Conclusie

Nr. 17/03706 E
Zitting: 9 april 2019
Mr. A.E. Harteveld
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 8 augustus 2017 door het gerechtshof Amsterdam wegens “overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000” veroordeeld tot een geldboete van € 1500,-, waarvan € 750,- voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. K.Y. Ramdhan, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het
eerste middelklaag in de kern over het oordeel van het hof dat voor de toepasselijkheid van art. 76 lid 1 Wp 2000 niet van belang is of al dan niet daadwerkelijk is betaald voor het vervoer, zo lang het opzet van de vervoerder van tevoren was gericht op het tegen betaling verrichten van personenvervoer.
3.1. De verdachte is door het gerechtshof veroordeeld voor het verrichten van taxivervoer zonder een daartoe verleende vergunning, oftewel – in de volksmond – het optreden als ‘snorder’. [1] Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte als bestuurder van een auto toeterde naar twee bij een bushalte wachtende personen en naar hen wenkte. De verdachte was er niet van op de hoogte dat het om agenten in burger ging. Nadat de agenten in de auto waren gestapt, vroeg de verdachte waar ze heen moesten. De verdachte heeft de agenten vervolgens binnen Amsterdam vervoerd. Nadat de agenten waren uitgestapt en zij de bestuurder hadden bedankt, zei de verdachte: “Krijg ik niets van jullie?" Door de agenten werd gevraagd wat hij wilde hebben, waarop de verdachte antwoordde: "Ik wil geld hebben van jullie. Vijf euro." Hierop werd de verdachte aangehouden.
3.2. Op het onderzoek ter terechtzitting is door de raadsman van de verdachte onder meer aangevoerd dat er van tevoren tussen de verdachte en de agenten geen ritprijs is afgesproken en er evenmin betaald is voor de rit. Nu het bij illegaal taxivervoer gaat om personenvervoer per auto tegen betaling zonder te beschikken over de daarvoor benodigde taxivergunning, kan volgens de raadsman gelet op het ontbreken van een betaling hiervan geen sprake zijn. [2]
3.3. In reactie op dit verweer heeft het hof het volgende overwogen:
“Voor zover de raadsman het verweer heeft willen voeren dat de Wet personenvervoer 2000 niet van toepassing is omdat er geen ritprijs is betaald, overweegt het hof het volgende. Voor de toepasselijkheid van artikel 76 Wet personenvervoer 2000 is van belang of
de opzet[AEH: bedoeld zal zijn het opzet] van de vervoerder van tevoren was gericht op het tegen betaling verrichten van personenvervoer, niet zijnde het openbaar vervoer terwijl hij hier geen vergunning voor had. De vraag of al dan niet daadwerkelijk is betaald voor het vervoer is bij de beoordeling of artikel 76 Wet personenvervoer 2000 is overtreden niet relevant. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 28 mei 2015 blijkt dat de verdachte door het afgeven van duidelijke signalen het initiatief heeft genomen om verbalisanten tegen betaling met zijn auto te vervoeren. Dat de verbalisanten niet op het betalingsvoorstel van de verdachte zijn ingegaan, laat onverlet dat het oogmerk van de verdachte was gericht op het verkrijgen van vijf euro voor de verrichte rit.”
3.4. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen uit de Wet Personenvervoer 2000 (hierna: Wp 2000) van belang:
Art. 1:

taxivervoer:personenvervoer per auto tegen betaling, niet zijnde openbaar vervoer;”
Art. 76 lid 1:
“1. Het is verboden taxivervoer te verrichten zonder een daartoe door Onze Minister verleende vergunning.”
3.5. Het hof heeft het verweer dat het uitblijven van een betaling eraan in de weg staat om van taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer 2000 te spreken, verworpen. Bij de beoordeling van de vraag of art. 76 Wp 2000 is overtreden is niet relevant of daadwerkelijk is betaald. Volgens het hof gaat het erom of het opzet van de vervoerder van tevoren was gericht op het tegen betaling verrichten van personenvervoer, niet zijnde het openbaar vervoer terwijl hij hier geen vergunning voor had. Het hof wijst er daarbij op dat het oogmerk van de verdachte was gericht op het verkrijgen van vijf euro voor de verrichte rit.
3.6. In cassatie staat de rechtsvraag centraal of de opvatting van het hof dat ook sprake is van taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer 2000 indien daadwerkelijke betaling achterwege is gebleven, maar het oogmerk van de verdachte gericht was op het verkrijgen van een betaling, juist is. Om die vraag de beantwoorden, bespreek ik eerst de relevante wetsgeschiedenis. Vervolgens bespreek ik enkele bestuursrechtelijke uitspraken, waarin een vergelijkbare vraag speelde. Tot slot beantwoord ik de vraag of de rechtsopvatting van het hof juist is.
3.7. Al bij de totstandkoming van de in 1939 ingevoerde Wet Autovervoer Personen, één van de voorlopers van de Wet Personenvervoer 2000, is voorgesteld om het vervoer van personen met een personenauto “tegen vergoeding van welken aard ook”, aan voorschriften te verbinden. [3] Reeds daarvoor was met het Reglement Autovervoer Personen getracht het vervoer van personen aan een vergunningsstelsel te onderwerpen, maar vanwege verschillende juridische complicaties – het verbod om “herhaaldelijk met een motorrijtuig personen tegen vergoeding over de wegen te vervoeren of te doen vervoeren" werd bijvoorbeeld onverbindend verklaard omdat die bepaling de aan de Kroon gegeven bevoegdheid te buiten ging [4] – werd een nieuwe regeling noodzakelijk geacht. In de Tweede Kamer rezen vragen over de ruime formulering van de voorgestelde regeling. Zo werd gevraagd of de minister echt van plan was om het gebruik om benzinekosten te delen tussen reisgenoten onmogelijk te maken. [5] De minister beaamde dat het niet zijn bedoeling was om dergelijke vriendendiensten te verbieden. [6] Om het niet-bedrijfsmatig vervoer vrij te laten werd een amendement aanvaard, waardoor de wettekst zich enkel uitstrekte tot betaald vervoer “als bedrijf of nevenbedrijf”. [7] Aan het bezwaar dat deze toevoeging het bewijs ingeval van incidenteel vervoer bemoeilijkte, werd voorbijgegaan. [8] Dertig jaar later werd door de minister erkend dat de wetsredactie inderdaad tot bewijsproblemen kon leiden. [9] Kamerlid Van Thijn verwoordde deze bezwaren als volgt: [10]
“Het probleem is echter dat een opsporingsambtenaar het bewijs zou moeten leveren dat het vervoer van personen tegen betaling is geschied en dan nog wel als bedrijf of nevenbedrijf. Het betekent in de eerste plaats dat men ten minste tien keer dezelfde man zou moeten pakken om één keer een passagier aan te treffen die bereid is, mee te delen dat hij heeft betaald. Als men dan weet dat de opsporingsambtenaren ervan uitgaan dat het driemaal moet zijn geschied, dat een dergelijke verklaring is afgelegd, wil er van bedrijf of nevenbedrijf sprake zijn, dan komt men al in de tientallen keren dat men dezelfde man zou moeten aanhouden om dit bewijs te kunnen leveren”
Om aan dit bezwaar tegemoet te komen, werd de toevoeging van “bedrijf of nevenbedrijf” geschrapt en werd de gewenste nadere precisering wat betreft vriendendiensten ondergebracht in het uitvoeringsbesluit autovervoer personen. [11] Voor een strafbaarstelling van personen die zich lieten vervoerden door illegale taxi’s, werd niet gevoeld. [12]
3.8. De Wet Autovervoer Personen is in 1988 vervangen door de Wet personenvervoer (hierna: Wp). Art. 1 onder g Wp gaf de volgende definitie van taxivervoer: “personenvervoer per auto, anders dan bedoeld onder e, tegen betaling”. Sub e verwees daarbij naar vormen van openbaar vervoer. Met de toevoeging “tegen betaling” werd volgens de wetgever verduidelijkt “dat het particuliere personenvervoer met een personenauto niet onder de Wet personenvervoer valt. De bestuurder van een personenauto vervoert tegen betaling als hij deze betaling rechtstreeks ontvangt van de reiziger of van een ander ten behoeve van wie hij de reiziger vervoert.” [13] En verderop in de memorie van toelichting verduidelijkt de wetgever: [14]
“Wordt vervoerd zonder betaling, dan is er sprake van buiten de wet vallend particulier personenvervoer per auto. De betaling kan geschieden door de reiziger zelf of door een ander ten behoeve van wie de reiziger wordt vervoerd. Een bestuurder, die toeristen gratis vervoert naar etablissementen die hem daarvoor een provisie betalen, verricht dus taxivervoer. Van vervoer tegen betaling is geen sprake als iemand gratis wordt vervoerd door een bestuurder die in loondienst is van degene ten behoeve van wie de reiziger wordt vervoerd. Gratis vervoer per dienstauto of bedrijfsauto door een chauffeur in loondienst is dus geen taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer en is niet vergunningplichtig. Dient de reiziger evenwel te betalen voor vervoer per dienstauto of bedrijfsauto door een chauffeur in loondienst, dan is wel een taxivergunning nodig, omdat er geen wezenlijk onderscheid meer is met het straattaxivervoer.”
3.9. Met de toevoeging “tegen betaling” is dus beoogd om te voorkomen dat de wet op alle vormen van particulier personenvervoer van toepassing is. [15] Om tegen te gaan dat heel veel particulier autogebruik onder de vergunningplicht komt te vallen, is in art. 2 Wp daarnaast bepaald dat de wet niet van toepassing is op vervoer van personen per auto, anders dan openbaar vervoer, indien de som van de betalingen voor dat vervoer de kosten van de auto en eventuele bijkomende kosten voor dat vervoer niet te boven gaat. Hiermee werd tot uitdrukking gebracht dat verschillende vormen van vriendendiensten, zoals carpoolen, niet onder de werking van de wet vielen. [16]
3.10. De voornoemde bepalingen zijn min of meer gelijkluidend opgenomen in de opvolger van de Wet Personenvervoer, de Wet personenvervoer 2000. In 2011 is het aanvankelijk in art. 4 lid 2 Wp 2000 opgenomen verbod op taxivervoer zonder vergunning verplaatst naar art. 76 lid Wp 2000. [17] Overtreding van de bepaling is in art. 103 Wp 2000 als een (economisch) misdrijf strafbaar gesteld. [18] Hieraan liggen de volgende argumenten ten grondslag: [19]
“Het verrichten illegaal vervoer tast het fundament aan van de wet en daarmee het recht op het mogen verrichten van beroepspersonenvervoer. Door het rijden zonder vergunning wordt de economische ordening van het beroepspersonenvervoer verstoord, ontstaat ongelijke concurrentie en worden belangen geschaad die het stellen van vergunningeisen van betrouwbaarheid, vakbekwaamheid en kredietwaardigheid beoogt te beschermen. Voorts kan aan het begaan van een economisch delict dat als misdrijf wordt aangemerkt een hogere maximale strafoplegging worden uitgesproken die meer in verhouding staat tot het financiële gewin dat met het illegale vervoer kan worden bereikt en tot de belangen die worden geschaad.”
3.11. De hiervoor besproken parlementaire geschiedenis biedt niet een direct antwoord op de vraag of daadwerkelijk moet zijn betaald om van taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer 2000 te spreken. Wel biedt zij een duidelijke denkrichting. Het is de wetgever als sinds lange tijd te doen om de problematiek omtrent ‘snorders’ aan te pakken. De aanpak hiervan bleek echter moeilijk in een juridische mal te gieten. Zo bleek het criterium dat het vervoer “tegen betaling” is verricht, te weinig onderscheidend vermogen te hebben. In aanvulling op dit criterium is bepaald dat de wet niet van toepassing is indien, buiten beroep of bedrijf, kort gezegd het in rekening gebrachte bedrag de kostprijs overstijgt. Deze uitzonderingsbepaling doet niet af aan het belang van het “tegen betaling”-criterium, zoals blijkt uit de ratio van de strafbaarstelling van overtreding van art. 76 lid 1 Wp 2000. Met de strafbaarstelling wordt beoogd om op te treden tegen financieel gewin dat kan worden bereikt met illegaal taxivervoer. Vanuit die optiek staat in art. 76 lid 1 Wp 2000 ook het doel centraal waarmee het vervoer wordt verricht, namelijk het verkrijgen van geld.
3.12. Uitspraken van de strafkamer van de Hoge Raad over de voorliggende rechtsvraag heb ik niet aangetroffen. Ook lagere (gepubliceerde) rechtspraak waarin dit aspect een rol speelde, heb ik niet aangetroffen. [20] Om die reden heb ik mijn blikveld verlegd naar het bestuursrecht, aangezien de naleving van art. 76 lid 1 Wp 2000 ook bestuursrechtelijk gehandhaafd wordt. [21] Allereerst wijs ik op een uitspraak uit 2016 van het College van Beroep voor het bedrijfsleven. [22] De appellant was door de politie aangehouden toen hij twee personen naar een pinautomaat had gereden. Eén persoon verklaarde dat sprake was van illegaal taxivervoer. Door de appellant werd onder meer het verweer gevoerd dat geen sprake was van taxivervoer, omdat hij niet betaald is en ook niet om betaling heeft gevraagd. Dit verweer wordt door het College verworpen. Daartoe overweegt het dat uit de processen-verbaal duidelijk naar voren komt dat appellant met twee personen is overeengekomen om hen tegen betaling met zijn auto naar de door hen opgegeven bestemming te vervoeren. Gelet hierop heeft de verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant op 24 mei 2015 taxivervoer heeft verricht. Dat de betaling uiteindelijk niet heeft plaatsgevonden, maakt dat volgens het College niet anders.
3.13. In een recentere zaak uit 2018 hadden de Inspectie voor Verkeer en Waterstaat en de politie een gezamenlijk onderzoek naar illegaal taxivervoer verricht. De appellant had twee (undercover) toezichthouders meegenomen in zijn auto. Voordat hij betaald kreeg, werd hij door de politie aangehouden. Ook hier wordt het verweer gevoerd dat appellant voor het vervoer geen betaling heeft ontvangen, zodat van overtreding van art. 76 Wp 2000 geen sprake zou zijn. Hierin wordt de appellant door het College niet gevolgd. Voor de kwalificatie als taxichauffeur is het volgens het College voldoende dat tussen appellant en de toezichthouders een afspraak is gemaakt over de ritprijs. [23]
3.14. Uit de twee uitspraken blijkt duidelijk dat de omstandigheid dat (nog) niet betaald is, in ieder geval in bestuursrechtelijke zin er niet aan in de weg staat om te spreken van taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer 2000. De vraag is of er reden is om hierover in het (economisch) strafrecht anders te denken. Een aanleiding daarvoor zou kunnen bestaan in de omstandigheid dat het bestuursrecht geen pogingsvariant kent. Enkel naar aanleiding van het verrichten van taxivervoer zonder een daartoe verleende vergunning, kan een last onder dwangsom worden opgelegd. [24] Mogelijk zou dit kunnen leiden tot een ruimere uitleg van art. 76 Wp 2000. Bij de strafrechtelijke handhaving van de Wet personenvervoer 2000 liggen de kaarten anders. Op grond van art. 4 WED worden onder economische delicten die een misdrijf opleveren, ook mede een poging begrepen tenzij uit een bepaling het tegendeel vormt. Als gezegd is overtreding van art. 76 lid 1 Wp 2000 aangemerkt als een (economisch) misdrijf. [25] Nu uit geen bepaling het tegendeel blijkt, is ook een poging tot het verrichten van taxivervoer zonder vergunning, strafbaar. [26] Het is daarbij de vraag wat onder een strafbare poging moet worden verstaan.
3.15. Als Wet personenvervoer 2000 wordt overzien, lijkt de pogingsvariant van art. 76 lid 1 Wp 2000 weinig om het lijf te hebben. Gewezen kan worden op art. 75 lid 1 Wp 2000. In die bepaling is het aanbieden van taxivervoer gelijkgesteld aan het verrichten van dat vervoer, tenzij dit aanbieden geschiedt door tussenpersonen die bemiddelen in dat vervoer bij wijze van dienstverlening of in de uitoefening van hun beroep of bedrijf. Met deze bepaling is beoogd ook het mondeling of feitelijk aanbieden van vervoer door snorders aan te pakken. Daarbij hoeft niet bewezen te worden dat de aanbieder daadwerkelijk tegen betaling personenvervoer verricht. Volgens de minister is voldoende dat een persoon dergelijk vervoer aanbiedt met de kennelijke – dat wil zeggen uit de strekking en de context van de aanbieding af te leiden – bedoeling daarvoor betaling te ontvangen. [27] De voorfase van illegaal taxivervoer wordt daarmee gelijkgeschakeld aan het daadwerkelijk vervoeren van betalende klanten. In zoverre ziet art. 75 Wp op een groot aantal gevallen die anders mogelijk onder een poging tot het verrichten van illegaal taxivervoer geschaard kunnen worden.
3.16. De nu voorliggende vraag is of het uitblijven van een betaling eraan in de weg staat om te spreken van een voltooid delict. Ik meen dat dit niet eraan in de weg staat en wel om het volgende. Onder taxivervoer wordt volgens de wet verstaan “personenvervoer per auto tegen betaling”. Naar ik meen brengt een redelijke wetsuitleg mee, mede gelet op de besproken parlementaire geschiedenis, dat een daadwerkelijke betaling niet vereist is. Die uitleg strookt met het doel van de wet om onder meer financieel gewin te voorkomen en een ‘gezonde’ taximarkt te creëren. Of al dan niet betaald is, is gelet hierop dan ook niet doorslaggevend aangezien een nadruk ligt op het doel van het vervoer. Het gaat erom of de vervoerder het oogmerk heeft om geld te krijgen. Ook een grammaticale uitleg van de wet wijst in die richting. Op het moment dat een reiziger in een taxi stapt om vervoerd te worden, zal hij het op de taximeter vermelde bedrag moeten betalen. Tijdens het vervoer is doorgaans nog niet betaald, maar zonder twijfel is er ook in dat geval sprake van vervoer tegen betaling. Door het vervoer heeft de chauffeur een vordering op de passagier. De omstandigheid dat nog niet betaald is maakt uiteraard niet dat daarmee die vordering niet bestaat. In zoverre is er dan ook geen reden om aan te nemen dat pas door de betaling sprake is van een voltooid delict. Deze benadering sluit ook aan bij de besproken rechtspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, waarin een afspraak over de ritprijs voldoende is om te spreken van taxivervoer.
3.17. Het oordeel van het hof dat voor de toepasselijkheid van art. 76 Wp 2000 van belang is of het opzet van de vervoerder van tevoren was gericht op het tegen betaling verrichten van personenvervoer, niet zijnde het openbaar vervoer, terwijl hij hier geen vergunning voor had, getuigt dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting. Zijn oordeel hieromtrent is dan ook niet onjuist, niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.
3.18. Het middel faalt.
4. Het
tweede middelbevat de klacht dat het hof ten onrechte, onjuist, onbegrijpelijk dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat het opzet van de verdachte van tevoren was gericht op het tegen betaling verrichten van personenvervoer, niet zijnde het openbaar vervoer, terwijl hij hiervoor geen vergunning had. Daarnaast zou de bewezenverklaring onvoldoende gedragen worden door de bewijsmiddelen.
4.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 28 mei 2015 te Amsterdam, met een auto (gekentekend [kenteken]) taxivervoer heeft verricht zonder een daartoe door Onze Minister verleende vergunning.”
4.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2015121592-4 van 28 mei 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegdeo
psporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (pagina’s 9-10 van het digitaal dossier)
Dit proces-verbaal houdt in als relaas van voomoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven:
0p 28 mei 2015 omstreeks 14.25 uur bevonden wij ons op [a straat] ter hoogte van het [b straat] te Amsterdam. Wij stonden daar nabij de bushalte. Wij zagen dat er een personenauto aan kwam rijden. Wij hoorden dat de bestuurder van genoemd voertuig claxonneerden, wij keken in de richting van genoemd voertuig. Wij zagen dat de bestuurder ons stapvoets passeerde en dat naar hij ons wenkte. Vervolgens zagen wij dat de bestuurder van genoemd voertuig voor ons stopte, wat ons het gevoel gaf dat wij uitgenodigd werden om bij hem in zijn auto te mogen instappen. Wij zijn naar de auto gelopen. De bestuurder liet toe dat wij, verbalisanten, in zijn auto stapten. Wij hoorden dat de bestuurder meteen aan ons vroeg: Waarheen?". Wij zeiden dat wij naar het [c straat] in Amsterdam wilden. De bestuurder voldeed aan ons verzoek en is vervolgens gaan rijden in de richting van de [d straat] . Bij het [c straat] te Amsterdam stopte de bestuurder. Wij bedankten de bestuurder van genoemd voertuig. Nadat wij een aantal meters van het genoemd voertuig vandaan waren zagen wij dat de bestuurder het raam van de passagierszijde opende. Wij zagen en hoorden dat de bestuurder tegen ons sprak. Wij konden de bestuurder niet verstaan, wij zijn vervolgens weer terug gelopen naar het voertuig. Wij hoorden de bestuurder van het voertuig tegen ons zeggen: “Krijg ik mets van jullie?" Wij antwoordden de bestuurder wat hij wilde hebben Wii hoorden de bestuurder tegen ons zeggen: "Ik wil geld hebben van jullie. Vijf (5) euro." Het was ons, verbalisanten, hierbij duidelijk dat de bestuurder geld van ons wilde hebben voor de rit. Hierop hebben wij ons gelegitimeerd met het van dienstwege verstrekte politie legitimatiebewijs en hebben wij de bestuurder aangehouden.
2. Proces-verbaal van aanhouding met nummer PL1300-2015121592-2 van 28 mei 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (pagina’s 11-12 van het digitaal dossier)
Dit proces-verbaal houdt in als relaas van voornoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op 28 mei 2015 omstreeks 14:30 uur, hielden wij op de locatie [c straat] , Amsterdam, als verdachte aan: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1950”
4.3. Gelet op hetgeen het hof heeft vastgesteld, acht ik het oordeel van het hof dat het opzet van de verdachte gericht was op taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer 2000 niet onjuist en evenmin onbegrijpelijk en ook voldoende gemotiveerd. De verdachte heeft immers zelf contact gezocht met de verbalisanten door te claxonneren en te wenken, hen gevraagd waar ze heen wilden en toen ze uitstapten om vijf euro gevraagd. De bewezenverklaring wordt daarnaast voldoende gedragen door de gebezigde bewijsmiddelen.
4.4. Het middel faalt.
5. Het
derde middelklaagt dat de verwerping door het hof van het verweer dat de uitzonderingsbepaling van art. 2 lid 5 Wp 2000 van toepassing is onjuist dan wel onbegrijpelijk, althans niet voldoende gemotiveerd is.
5.1. Op het onderzoek ter terechtzitting heeft de raadsman onder meer het volgende verweer gevoerd:
“In artikel 2 lid 5 van de Wet Personenvervoer 2000 is een uitzondering geformuleerd over de toepasselijkheid op deze wet. Het vijfde lid bepaalt dat de wet niet van toepassing is op vervoer van personen per auto, indien de som van de betalingen voor dat vervoer de kosten van de auto en eventuele bijkomende kosten voor dat vervoer niet te boven gaat, tenzij dit personenvervoer wordt verricht in uitoefening van een beroep of bedrijf. In artikel 3 van het Besluit Personenvervoer 2000 is vervolgens bepaald dat onder de kosten van de auto moeten worden verstaan de kosten van afschrijving, verzekering, motorrijtuigenbelasting en brandstof, alsmede onderhouds- en reparatiekosten. Bepalend is derhalve voor de toepasselijkheid van de Wet Personenvervoer 2000, of de gevraagde ritprijs niet meer is dan deze kosten. In onderhavig zaak is geen ritprijs betaald en is de verboden gedragingen van de Wet Personenvervoer 2000 in van toepassing en verdachte ten onrechte veroordeeld.”
5.2. In zijn arrest heeft het hof hierop als volgt gerespondeerd:
“Voor zover de raadsman heeft aangevoerd dat de uitzonderingsbepaling van artikel 2, vijfde lid van de Wet Personenvervoer 2000 van toepassing is, overweegt het hof als volgt. Uit de memorie van toelichting bij deze wet volgt dat het huidige vijfde lid van voornoemd artikel is bedoeld om het zogenaamde carpoolen, met vrienden of collega's van het werk, niet onder de werking van de wet te brengen. Nu het handelen van de verdachte was gericht op het tegen betaling vervoeren van onbekenden met zijn personenauto - en dus geenszins sprake was van een ‘vriendendienst/carpoolen’ - is geen sprake van toepasselijkheid van de bedoelde uitzonderingsbepaling.”
5.3. Art. 2 lid 5 Wp 2000 luidt:
“De wet is niet van toepassing op vervoer van personen per auto, anders dan openbaar vervoer, indien de som van de betalingen voor dat vervoer de kosten van de auto en eventuele bijkomende kosten voor dat vervoer niet te boven gaat, tenzij vorenstaande wordt verricht in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de kosten van de auto en eventuele bijkomende kosten.”
5.4. De achtergrond van de voornoemde uitzonderingsbepaling is bij de bespreking van het eerste middel al aan de orde gekomen. Met dit artikel is beoogd om te voorkomen dat ‘vriendendiensten’ onder het bereik van de wet en daarmee het vergunningsstelsel komen te vallen. Indien het betaalde bedrag niet de vervoerskosten overstijgt, vindt de Wet personenvervoer 2000 geen toepassing. In het Besluit personenvervoer 2000 is bepaald dat onder deze kosten worden verstaan worden verstaan de kosten van afschrijving, verzekering, motorrijtuigenbelasting en brandstof, alsmede onderhouds- en reparatiekosten. [28]
5.5. In hoger beroep is een beroep gedaan op de voornoemde uitzonderingsbepaling. Het hof heeft met verwijzing naar de wetsgeschiedenis overwogen dat de bepaling ziet om het carpoolen, met vrienden of collega's van het werk, niet onder de werking van de wet te brengen. Bij het handelen van de verdachte was geen sprake van een vriendendienst of carpoolen, zodat het verweer wordt verworpen.
5.6. Allereerst wordt geklaagd dat het hof niet heeft onderzocht of de verdachte handelde in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Deze klacht berust kennelijk op de stelling dat de toetsing hieraan een noodzakelijke stap is bij de toepassing van art. 2 lid 5 Wp 2000. Die opvatting steunt op een onjuiste lezing van dit artikel. In geval dat sprake is van personenvervoer per auto in beroep of bedrijf, komt de verdachte hoe dan ook niet een beroep toe op de uitzonderingsbepaling. Indien niet blijkt dat de verdachte in beroep of bedrijf handelt – en die situatie doet zich hier voor – is de wet niet van toepassing indien kort gezegd het betaalde bedrag de vervoerskosten niet overstijgt. Het hof heeft zich dan ook terecht laten leiden door dit laatste criterium.
5.7. Daarnaast ben ik van oordeel dat het hof het beroep op de uitzonderingsbepaling op toereikende gronden heeft verworpen. Het hof heeft daarbij verwezen naar de ratio van de uitzonderingsbepaling, namelijk dat voorkomen moet worden dat ‘vriendendiensten/carpoolen’ onder de werking van de wet vallen. Het hof heeft niet onbegrijpelijk geoordeeld dat het vervoer van de verdachte hier niet onder valt. Dat het hof niet expliciet heeft getoetst aan het materiële criterium, te weten of de som van de betalingen voor dat vervoer de kosten van de auto en eventuele bijkomende kosten voor dat vervoer niet te boven gaat, doet aan de begrijpelijkheid van het oordeel niet af. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat mogelijk ook andere situaties onder de uitzonderingsbepaling vallen. [29] Daarbij wijs ik erop dat in hoger beroep slechts is aangevoerd dat niet betaald is voor de rit, terwijl bij de bespreking van het eerste middel is gebleken dat die omstandigheid niet aan een bewezenverklaring in de weg staat en bovendien uit de bewijsvoering blijkt dat de verdachte vijf euro heeft gevraagd aan de verbalisanten. Voor zover in de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de vijf euro enkel kostendekkend was, gaat de steller van het middel eraan voorbij dat een dergelijk feitelijk verweer niet voor het eerst in cassatie kan worden gevoerd. Ik permitteer mij daarbij – maar geheel ten overvloede – op te merken dat de door de verdachte afgelegde route van het [b straat] naar het [c straat] in Amsterdam een afstand van 4 kilometer bedraagt en volgens de ANWB-routeplanner de benzinekosten ongeveer € 0,47 bedragen. Ook met de bijkomende kosten, is het duidelijk dat de door de verdachte gevraagde vijf euro de werkelijke kosten van het vervoer ruimschoots overstijgt.
5.8. Het oordeel van het hof dat de uitzonderingsbepaling niet van toepassing is acht ik dan ook niet onjuist, evenmin onbegrijpelijk, en toereikend gemotiveerd.
5.9. Het middel faalt.
5.10. Alle middelen falen. Het tweede en het derde middel kunnen met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan.
6. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de hoogte van de opgelegde geldboete kan de Hoge Raad volstaan met deze constatering. [30]
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Het woordenboek Van Dale leert dat het woord snorder teruggaat op het jiddische woord ‘sjnorrer’, wat ‘bedelaar’ betekent. Van Dale definieert een snorder als een “illegale taxichauffeur die rondrijdt om een vrachtje op te doen”.
2.Door de raadsman is verwezen naar art. 4 lid 3 Wp 2000, maar dit betreft de oude bepaling. Sinds 1 oktober 2011 (
3.
4.HR 5 december 1938, ECLI:NL:HR:1938:241,
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13.
14.
15.
16.
17.
18.Art. 103 jo. 76 lid 1 Wp 2000 in verbinding met art. 1 sub 3o WED.
19.
20.Vgl. Hof Amsterdam 8 augustus 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:3246, waarin niet tot betaling lijkt te zijn overgegaan, maar het verweer zich toespitste op mogelijke uitlokking.
21.Art. 93 Wp 2000.
22.CBb 8 juni 2016, ECLI:NL:CBB:2016:161.
23.CBb 1 mei 2018, ECLI:NL:CBB:2018:178.
24.Zie Beleidsregels last onder dwangsom personenvervoer over de weg met verwijzing naar overtreding van art. 4 lid 1 Wp 2000 (oud). De hoogte van de dwangsom is per overtreding € 10.000 met een maximumhoogte van de verbeurde dwangsom van € 200.000.
25.Zie art. 103 jo. 76 lid 1 Wp 2000 in verbinding met art. 1 sub 3 WED.
26.Zie
27.
28.Art. 3 lid 1 Besluit personenvervoer 2000.
29.Vgl. in een fiscale context HR 25 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN8042,
30.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,