ECLI:NL:CBB:2018:178
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Last onder dwangsom wegens taxivervoer zonder vergunning en de verhouding van de dwangsom tot het geschonden belang
In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 1 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Infrastructuur en Waterstaat. De appellant, die taxivervoer verrichtte zonder de benodigde vergunning, kreeg een last onder dwangsom opgelegd van € 10.000,- per overtreding, met een maximum van € 40.000,-. De appellant stelde dat hij artikel 76 van de Wet personenvervoer 2000 niet had overtreden, omdat hij geen betaling had ontvangen voor het vervoer van twee toezichthouders die zich als klanten voordeden. De inspectie en de politie hadden een gezamenlijk onderzoek ingesteld naar illegaal taxivervoer, waarbij de appellant werd betrapt op het maken van een prijsafspraak voor de rit.
De rechtbank oordeelde dat het voldoende was dat er een afspraak was gemaakt over de ritprijs, ongeacht of er daadwerkelijk betaling had plaatsgevonden. De appellant voerde aan dat de toezichthouders alcohol hadden gedronken en dat dit hun waarnemingsvermogen had kunnen beïnvloeden, maar het College oordeelde dat de hoeveelheid alcohol te gering was om dit te rechtvaardigen. Het College concludeerde dat de hoogte van de dwangsom in redelijke verhouding stond tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom, en verwees naar een eerdere uitspraak als precedent.
Uiteindelijk verklaarde het College het beroep van de appellant ongegrond, waarbij het de beroepsgronden van de appellant niet volgde. De uitspraak benadrukt de noodzaak van vergunningen voor taxivervoer en de handhaving daarvan door middel van dwangsommen.