In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Infrastructuur en Milieu. De appellant had een dwangsom van € 10.000,- verbeurd omdat hij op 24 mei 2015 taxivervoer had verricht zonder de vereiste vergunning. De minister had eerder een last onder dwangsom opgelegd, waarbij was bepaald dat bij overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000 (Wp2000) een dwangsom zou worden verbeurd. De appellant betwistte de overtreding en stelde dat hij slechts twee passagiers had vervoerd zonder betaling te vragen. Tijdens de zitting op 31 mei 2016 werd de zaak behandeld, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn gemachtigde en de minister door zijn gemachtigden. Het College oordeelde dat de verklaringen van de verbalisanten en getuigen voldoende bewijs boden voor de overtreding. De appellant had geen bewijs geleverd voor zijn stelling dat de getuigen onder druk waren gezet. Het College concludeerde dat de minister terecht had geoordeeld dat de appellant de dwangsom had verbeurd en dat de invordering daarvan rechtmatig was. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.