ECLI:NL:PHR:2019:1389

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
7 januari 2020
Zaaknummer
18/04306
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer18/04306
Zitting12 november 2019

CONCLUSIE

A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 7 maart 2018 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot tien weken gevangenisstraf met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr, waarvan vijf weken voorwaardelijk met een proeftijd voor de duur van twee jaren met onttrekking aan het verkeer van inbeslaggenomen voorwerpen zoals in het arrest omschreven en verbeurdverklaring van een inbeslaggenomen geldbedrag van € 1.055.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J.Y. Taekema, advocaat te 's‑Gravenhage, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het
eerste middelklaagt over de motivering van de verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen geldbedrag.
3.1
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij:
“op 7 oktober 2015 in de gemeente Heerlen opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 2,3 gram en 83,85 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en ongeveer 4,5 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde heroïne en/of cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.”
3.2
Het hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigd, met aanvulling van de bewijsmiddelen. De politierechter heeft de verbeurdverklaring als volgt gemotiveerd:
“Voor wat betreft het inbeslaggenomen geld, ontbreekt enige onderbouwing voor de stelling dat (een gedeelte van) het geld van verdachte zelf is. Er zijn echter wel aanwijzingen dat het geld verdiend is met drugshandel, gelet op het feit dat verdachte een grote hoeveelheid harddrugs bij zich had en een getuige verklaart dat zij al vaker drugs heeft gekocht bij verdcahte [bedoeld zal zijn: verdachte; AEH]. Derhalve is er geen reden (een deel van) het geld aan verdachte terug te geven, maar zal het volledige bedrag verbeurd worden verklaard.”
3.3
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting bij de politierechter van 30 september 2016 heeft de verdachte ter zitting als volgt verklaard:
“ “Ik ben in Rotterdam aangesproken door jongens die mij vroegen of ik drugs wilde verkopen. Ik zat in een moeilijke situatie, want ik had geld nodig. Ik heb dat toen gedaan en ben uit Rotterdam vertrokken die dag. Dit was de eerste keer en de enige keer dat ik dat deed. Ik heb adressen gekregen aan wie ik moest verkopen en ik had een tomtom ter beschikking. Ik heb zelf niet gezien hoeveel het was. Ik wist dat ik het spul uit het kapje naast het stuur moest halen.
“ Bij het adres waar ik ben aangehouden, kwam een vrouw naar me toe in de auto. Aan die vrouw zou ik 83 gram geven. Ik heb geen geld van haar gekregen. Ik heb van de jongens geld meegekregen voor het geval dat er iets gebeurde, maar mijn eigen geld zat er ook tussen. De Nokia telefoon heb ik gekregen van de jongens, zodat ze mij konden bereiken.
“ Ik zou honderd euro krijgen van die jongens als beloning. Ik zou een envelop krijgen van [betrokkene], blijkbaar vertrouwen ze elkaar. Ik heb die vrouw maar één keer gezien. Ze noemt me [...], maar dat ben ik niet.
“ Ik verdien met mijn werk maandelijks € 2.200,- bruto. Ik woon bij mijn moeder en in heb een vriendin.”
3.4
Art. 33a lid 1 Sr bepaalt dat vatbaar voor verbeurdverklaring zijn:
“ “a. voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen;
“ b. voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan;
“ c. voorwerpen met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
“ d. voorwerpen met behulp van welke de opsporing van het misdrijf is belemmerd;
“ e. voorwerpen die tot het begaan van het misdrijf zijn vervaardigd of bestemd;
“ f. zakelijke rechten op of persoonlijke rechten ten aanzien van de onder a tot en met e bedoelde voorwerpen.”
3.5
Het vonnis van de politierechter vermeldt niet onder welke categorie zij het geldbedrag schaart.
3.6
In de loop der jaren zijn meerdere zaken aan de Hoge Raad voorgelegd waarbij de verdachte was veroordeeld voor het aanwezig hebben van verdovende middelen en waarbij de vraag aan de orde was of een inbeslaggenomen geldbedrag terecht verbeurd was verklaard. De verdachte in HR 8 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0541,
NJ1997, 92 was door het hof veroordeeld wegens het opzettelijk aanwezig hebben middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II. Het oordeel van het hof dat het inbeslaggenomen geld (een groot aantal, voornamelijk Nederlandse, bankbiljetten met waarden variërend van f 10 tot f 1000) vatbaar was voor verbeurdverklaring liet de Hoge Raad in stand. [1] Met de overweging dat 'dit geld de handel in verdovende middelen betreft' heeft het hof, naar het oordeel van de Hoge Raad, als zijn feitelijke oordeel tot uitdrukking gebracht dat het geld in het bijzonder bestemd was om te dienen als bedrijfskapitaal voor de handel in hashish. In het licht van de verklaringen van de verdachte en de hoeveelheden hashish was dit oordeel ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Het op dit oordeel gegronde oordeel dat de bewezenverklaarde feiten waren begaan met betrekking tot het inbeslaggenomen geld en dat dit geld dan ook vatbaar was voor verbeurdverklaring was niet onbegrijpelijk en gaf niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in art. 33a, eerste lid aanhef en onder b, Sr, aldus de Hoge Raad.
3.7
In HR 20 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6361,
NJ2007, 630 oordeelde de Hoge Raad dat, in aanmerking genomen dat is bewezenverklaard het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van verdovende middelen, het oordeel van het hof dat een geldbedrag (€ 62.600) geheel of grotendeels door middel van die feiten is verkregen dan wel tot het begaan van die feiten is bestemd, zonder nadere, doch ontoereikende motivering niet begrijpelijk was. In de conclusie bij dat arrest wierp mijn ambtgenoot Knigge nog de vraag op of de verbeurdverklaring van geld door een ruime uitleg als in het hierboven genoemde arrest van de Hoge raad van 8 oktober 1996, niet verwordt tot een verkapte manier van voordeelsontneming wegens soortgelijke feiten, maar dan zonder de beperkingen en procedurele waarborgen die de wet aan voordeelsontneming verbindt. Over die – door mijn ambtgenoot in twijfel getrokken – (te) ruime uitleg liet de Hoge Raad zich echter niet uit. Het arrest werd vernietigd vanwege het ook door Knigge gesignaleerde motiveringsgebrek: uit de ‘standaard’overweging van het hof kon de vereiste betrokkenheid van het geld bij het bewezenverklaarde delict niet zonder meer volgen. Zo oordeelde de Hoge Raad ook bij zijn arrest van 11 mei 2010 [2] dat zonder nadere motivering niet begrijpelijk was het oordeel van het hof dat een inbeslaggenomen geldbedrag (ruim € 25.000) geheel of grotendeels is verkregen door middel van het aanwezig hebben van verdovende middelen en het voorhanden hebben van voorwerpen die bestemd waren om een feit als bedoeld in art. 10 lid 4 Opiumwet te plegen. Mijn ambtgenoot Vegter overwoog nog dat het hof de bewijsmiddelen wellicht zo heeft uitgelegd dat de verdachte in opdracht van (een) andere(n) werkte en (onder meer) voor het in zijn woning aanwezig/voorhanden hebben van de drugs, voorwerpen en stoffen betaald heeft gekregen. Andere mogelijkheden waren volgens hem dat het hof meende dat de verdachte het geld heeft verkregen door de verkoop van verdovende middelen of dat het hof meende dat het ging om bedrijfskapitaal ten behoeve van de handel. De vragen of dat inderdaad de gedachte van het hof is geweest en of het hof heeft willen zeggen dat de feiten met betrekking tot het geld zijn begaan en of een dergelijk – verbeterd gelezen – oordeel door de beugel zou kunnen, konden volgens mijn ambtgenoot onbeantwoord blijven omdat een gemotiveerde vaststelling dat het om handelsgeld ging in het arrest ontbrak. Ook werd vernietigd en verwezen in een geval waarbij het hof de verdachte had veroordeeld wegens het opzettelijk vervoeren van verdovende middelen en een inbeslaggenomen bedrag ad € 368,03 verbeurd had verklaard. [3] Zie in dit kader ook HR 9 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:17, waar het ging om een veroordeling ter zake van het aanwezig hebben van verdovende middelen en verbeurdverklaring van een bedrag van € 1.832. Het middel dat daarover klaagde slaagde, omdat het oordeel van het hof dat het geldbedrag geheel of grotendeels door middel van het bewezenverklaarde was verkregen zonder nadere motivering, die ontbrak, niet begrijpelijk was.
3.8
De verdachte in HR 8 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4072 was door het hof veroordeeld wegens, kort gezegd, het voorhanden hebben van niet in de heffing betrokken accijnsgoederen, het witwassen van een geldbedrag van € 94.000 à € 95.000 dat de verdachte slechts een week onder zijn hoede heeft gehad, en tot slot deelneming aan een criminele organisatie die onder meer het witwassen van geld tot oogmerk had. Het hof had het inbeslaggenomen geldbedrag van € 835 verbeurd verklaard. De Hoge Raad oordeelde ook hier weer dat in cassatie niet zonder meer kan blijken dat het hof wat betreft het oordeel dat het bewezenverklaarde met betrekking tot het verbeurdverklaarde geldbedrag is begaan, heeft beraadslaagd en beslist naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting. Het hof had zijn oordeel dienen te verduidelijken. Om doelmatigheidsredenen deed de Hoge Raad de zaak zelf af en gelaste de teruggave van dat geldbedrag aan de verdachte.
3.9
Ik leid uit de hierboven aan de orde gekomen jurisprudentie af dat het zwaartepunt bij de beoordeling door de Hoge Raad is komen te liggen op de motivering door het hof van zijn beslissing dat het verbeurdverklaarde goed inderdaad in de vereiste betrekking tot het strafbare feit staat. Daarbij is het echter volgens de Hoge Raad niet uitgesloten dat ook bij bewezenverklaring (en bijbehorende kwalificatie) van het enkele bezit van drugs, gelet op het door de feitenrechter aannemelijk geachte band met handel in drugs, wel degelijk kan worden aangenomen dat aan enig in art. 33a lid 1 Sr vereist verband met het strafbare feit is voldaan. Dat valt af te leiden uit het eerste hierboven genoemde arrest van 8 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0541, NJ 1997, 92. Ik acht die lijn ook juist te zijn. Ten eerste is de opsomming in art. 33a lid 1 Sr van mogelijke verbanden met het strafbare feit ruim opgezet, wat mede blijkt uit de niet geringe mate van overlap tussen de onder de letters b tot en met e genoemde categorieën. Het argument van mijn ambtgenoot Knigge, in zijn conclusie uit 2007 (zie hierboven onder 3.7), dat de verbeurdverklaring bij ruime uitleg kan uitdraaien op een verkapte voordeelsontneming heeft zijn kracht grotendeels verloren door de uitbreiding in 2011 [4] van de in art. 33a lid 1 onder a Sr genoemde categorie, waardoor daaronder mede de baten van het strafbare feit zijn komen te vallen. De bedoeling was daarmee de mogelijkheden crimineel vermogen ‘aan te pakken’ te verruimen. [5] Met andere woorden: de wetgever acht een overlap met de voordeelsontneming geen probleem.
3.1
Welnu, in de onderhavige zaak blijkt uit de motivering van de politierechter dat zij meende dat er aanwijzingen waren dat het geldbedrag dat de verdachte bij zich had, is verdiend met drugshandel. Dat leidde zij af uit het feit dat de verdachte grote hoeveelheden harddrugs bij zich had en een getuige heeft verklaard dat zij al vaker drugs heeft gekocht bij de verdachte. Met deze overweging, die het hof door de bevestiging van het vonnis tot de zijne heeft gemaakt, heeft de politierechter kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat het geld in het bijzonder bestemd was om te dienen als bedrijfskapitaal voor de handel verdovende middelen. Aldus oordelend heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en bovendien is dat oordeel is, mede in het licht van de door de verdachte ter terechtzitting bij de politierechter afgelegde verklaring, niet onbegrijpelijk.
3.11
Het middel faalt.
4. Het
tweede middelbehelst de klacht dat het door het hof bevestigde vonnis niet aan de eisen der wet voldoet, doordat de tenlastelegging en/of bewezenverklaring of enige verwijzing daarnaar ontbreekt.
4.1
Dit middel doet vermoeden dat de steller van het middel alleen beschikt over de aantekening van het mondeling vonnis van de politierechter, het stempelvonnis. Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich de uitwerking van het stempelvonnis in het proces-verbaal van de terechtzitting, hetwelk zowel de tenlastelegging als de bewezenverklaring bevat. Deze klacht mist derhalve feitelijke grondslag. Het mondeling vonnis is in het proces-verbaal van de terechtzitting in zoverre dus aangetekend op de wijze als bepaald in de Regeling aantekening mondeling vonnis door politierechter, kinderrechter, economische politierechter, de kantonrechter en de enkelvoudige kamer voor behandeling van strafzaken in hoger beroep (
Stcrt.1996, 197). Het hof is op grond van art. 423 lid 1 Sv bevoegd een in eerste aanleg gewezen vonnis te bevestigen, ook als dat een mondeling vonnis betreft dat in het proces-verbaal van de terechtzitting is aangetekend op de wijze als in de Regeling bepaald. [6]
4.2
Het middel faalt.
5. Beide middelen falen en lenen zich voor afdoening met de in art. 81 RO voorziene verkorte motivering.
6. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Zie ook HR 23 december 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC7082,
2.HR 11 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6738.
3.HR 7 oktober 2008, nr. 01602/07 (niet gepubliceerd).
4.Wet van 31 maart 2011,
5.Zie
6.HR 6 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2026,