15.25uur
De [CC-00-DD] stopt [a-straat] te Den Haag. NN1 stapt uit en pakt uit de kofferbak de zwarte tas. NN1 opent vervolgens met sleutel een loods gelegen naast portiek 53 en gaat naar binnen. Kort hierop verlaat NN1 genoemde loods zonder tas, stapt in de [CC-00-DD] en vertrekt (20 en 51) . Aanvang observatie genoemde, loods."
Op 27 mei 2015 is op verzoek van de advocaat-generaal een aanvullend proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door verbalisanten 20 en 54. Op pagina 2 van dit proces-verbaal wordt door de verbalisanten over de observatie bij De Stede het volgende gerelateerd:
“Op het moment dat [medeverdachte] iets aan [verdachte] gaf stonden beide mannen aan de achterzijde van de Audi. Zij stonden met de ruggen naar mij (verbalisant 20) toegekeerd. Wij zagen dat de mannen dicht tegen elkaar aan stonden. Ik (verbalisant 20) kon aan de armbewegingen van [medeverdachte] en [verdachte] zien dat er iets werd overgedragen, echter de ruimte tussen [medeverdachte] en [verdachte] was te klein om te zien wat dit precies geweest is.Wijzagen dat vrijwel direct hierna [verdachte] de kofferbak opende en een zwarte tas in de kofferbak van de Audi gooide.
Op de vraag wat er in de kofferbak ging en of dit afkomstig was van [medeverdachte] , kan ik (verbalisant 20) verklaren dat de zwarte tas die door [verdachte] in de kofferbak is gegooid, gezien de door mij waargenomen armbewegingen onomstotelijk van [medeverdachte] afkomstig is geweest." (vetgedrukt hof)
Op 19 september 2016 heeft observant 20 bij de raadsheer- commissaris onder punt 23 als volgt verklaard:
"U vraagt mij het stukje over 15:02 uur te lezen. [...] Normaal is het zo dat je alles moet hebben waargenomen. [...] Ik weet niet of 54 alles gezien heeft, maar ik heb alles gezien."
Vervolgens heeft observant 54 - de observant die tevens de ontmoeting heeft gefilmd - op 20 september 2016 bij de raadsheer-commissaris onder punt 8 op vragen van de raadsman als volgt verklaard:
"U houdt mij voor uit het proces-verbaal van observatie (AH/3/84, 15:02 uur). U vraagt mij of ik de waarneming heb gedaan. Ik heb deels de waarneming gedaan, ik heb de ontmoeting gezien. [...] de daadwerkelijke handeling heb ik niet gezien. U houdt mij voor dat beide nummers erbij vermeld zijn. U vraagt mij dat te verklaren. Omdat ik wel een deel van de waarneming heb gedaan. U vraagt mij waarom ervoor gekozen is om beide nummers neer te zetten. Omdat delen gezamenlijk zijn waargenomen en delen niet. U vraagt mij of 20 naast mij of dichtbij mij stond. Nee, we stonden niet op dezelfde positie."
Het hof overweegt gegeven het vorenstaande als volgt. Naar het oordeel van het hof is in het proces-verbaal van observatie van 11 januari 2012 niet volstrekt helder en ondubbelzinnig opgeschreven door wie precies wat is geobserveerd. Het hof constateert dat hierdoor onduidelijk is wie welke observatie heeft gedaan. Niet is echter gebleken dat dit handelen doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijk proces heeft plaatsgevonden. In het aanvullend proces-verbaal van bevindingen van 27 mei 2015 is door de observanten 20 en 54 een nadere uitleg gegeven over de wijze waarop observatie processen-verbaal worden gemaakt en is tevens een precisering gegeven van wie welke observatie heeft gedaan. Op grond van de verklaringen van de observanten 20 en 54 bij de raadsheer-commissaris op 19 respectievelijk 20 september 2016 is alsnog volstrekt helder geworden dat alleen observant 20 heeft gezien dat [verdachte] een zwarte tas in de kofferbak van de Audi heeft gegooid (en dat het "Wij" dus alleen slaat op het eerste deel van de zin).
Het aanvankelijke gebrek in de verslaglegging is daarmee hersteld. Het is niet aannemelijk geworden dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces op enigerlei wijze is geschonden (HR 5.1.2016, ECLI:NL:HR:2016:9). Nu het gebrek in de verslaglegging is hersteld is geen sprake meer van een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv. De vraag of en zo ja welk gevolg hieraan dient te worden verbonden behoeft geen beantwoording.
Het hof verwerpt derhalve het verweer.”
7. Gezien ‘s hofs (uitgebreide) motivering van zijn afwijkende beslissing van het namens de verdediging gevoerde verweer, heeft het hof onder ogen gezien dat in het proces-verbaal van bevindingen van 11 januari 2012 inzake de observaties van de verdachte niet volstrekt helder en ondubbelzinnig is opgeschreven door wie precies wat is geobserveerd. Volgens het hof is echter niet gebleken dat dit handelen doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijk proces heeft plaatsgevonden. In het verlengde hiervan overweegt het hof dat in een aanvullend proces-verbaal uitleg wordt gegeven over die observaties en wie welke observatie heeft gedaan. Het aanvankelijke gebrek in de verslaglegging is daarmee hersteld en het is het hof derhalve niet gebleken dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces is geschonden, noch dat sprake is van een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv. In dit oordeel ligt tevens besloten dat niet in strijd met de grondslagen van het strafproces is gehandeld. Door aldus te oordelen heeft het hof het gevoerde verweer verworpen op gronden die zijn beslissing kunnen dragen. Dat oordeel is voorts toereikend gemotiveerd. Hoewel het middel niet expliciet aanknoopt bij de vereisten van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv gegeven motiveringsplichten, merk ik ten overvloede op dat die vereisten in dit kader überhaupt niet van toepassing zijn, aangezien dit een verweer betreft als bedoeld in art. 359a, eerste lid, Sv.Voor zover het middel uitgaat van de veronderstelling dat het hof een specifieke responsieplicht had op het namens de verdediging gevoerde verweer vanwege de enkele omstandigheid dat dit verweer aanknoopt bij het Karmancriterium, vindt die opvatting geen steun in het recht.
8. Het tweede middel faalt.
9. Het
eerste middelklaagt dat het hof de verzoeken tot het horen als getuigen van de observanten met de nummers 10, 51, 52, 88 en 93 ten onrechte, althans ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd heeft afgewezen.
10. Het in het middel bedoelde verzoek is in eerste instantie bij tijdig ingediende appelschriftuur gedaan en luidt als volgt (dikgedrukt in het origineel) :
8.Opsporingsambtenaren genoemd in proces-verbaal van bevindingen pag. 92 AH/3(10, 20, 51, 52, 54, 88, 93). Appellant wenst observanten nadere vragen te stellen over hun bevindingen. Appellant betwist dat hij die dag een tas over gedragen heeft gekregen. Appellant wenst nadere vragen te stellen over de afstand waar de observanten zich hebben begeven en wat zij precies hebben kunnen waarnemen.”
11. Tijdens de regiezitting in hoger beroep heeft de verdediging dit verzoek herhaald en het navolgende naar voren gebracht:
2. De verdediging heeft binnen 14 dagen na het ingestelde hoger beroep een appelschriftuur ingediend bij de strafgriffie. Bij het beoordelen van de getuigenverzoeken zal dit dan ook getoetst moeten worden aan het verdedigingsbelang. De verdediging heeft in haar appelschriftuur per getuige gemotiveerd aangegeven waarom zij deze getuigen nader wenst te verhoren. Ik verzoek uw hof het schriftuur hier als herhaald en ingelast te beschouwen en deze aan het zittingsproces-verbaal te hechten.
3. (…) Voor het overige persisteert de verdediging. Dit betreft dus het horen van de getuigen:
-
(…)
-
Opsporingsambtenaren 10, 20, 51, 52, 54, 88, 93.
-
(…)
7. Uit het recente overzichtsarrest van de Hoge Raad d.d. 1 juli 2014 blijkt wel dat wanneer er sprake is van het verdedigingsbelang dit ruim moet worden uitgelegd. Maatstaf hierbij is dat de rechter alleen die oproeping kan weigeren indien de verdachte daardoor redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad dan wel de getuigen in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enig in zijn strafzaak te nemen beslissing.
8. Ik verzoek uw Gerechtshof dan ook de verzoeken met deze maatstaf te beoordelen.
9. Daarbij is van belang dat cliënt uitdrukkelijk betwist dat er een tas overgedragen op het parkeerterrein ‘De Stede”. Nu cliënt de waarnemingen van de verbalisanten betwist heeft de verdediging mede gelet op artikel 6 lid 3 onder d van het EVRM, recht en belang om deze getuigen nadere vragen te stellen omtrent hun waarnemingen. Dit temeer nu erin ieder geval niet uit het opgemaakte p-v van de camerabeelden blijkt dat er een tas zou zijn overgedragen. In dit p-v wordt namelijk slechts gerelateerd dat een persoon tijdens het lopen zijn handen naar beneden houdt en hij vermoedelijk “iets” vast houdt. Vervolgens zou deze man wat rommelen in de kofferbak van deze groene Audi. Uit de camerabeelden kan dan ook niet blijken dat er een zwarte tas zou zijn overgedragen. Een gerechtvaardigde vraag aan verbalisanten (20 en 54) is dan ook hoe zij tot een meer specifiekere waarneming hebben kunnen komen. Om die betrouwbaarheid te kunnen toetsen is het natuurlijk van evident belang om de verbalisanten te kunnen ondervragen waar zij dan t.o.v. de camera hebben gestaan en/of zij een andere positie hadden. Want uitgaande van dezelfde positie is het op zijn minst opmerkelijk dat zij meer zouden hebben kunnen zien dan uit de camerabeelden is gebleken.
10. De verdediging meent anders dan de Advocaat-Generaal dat die vragen [niet, plv. AG] afdoende met het aanvullende p-v zijn beantwoord. Immers juist op deze vragen hebben verbalisanten 20 en 54 geen antwoord willen geven.
We kunnen op dit moment nog niet voortlopen of er een rechtsgeldige reden zou zijn om deze antwoorden te beletten. Andere dan het Openbaar Ministerie in haar reactie veronderstelt zijn de getuigen geen rechtmatigheidsgetuigen maar betreffen dit getuigen waarvan de verdediging de betrouwbaarheid van de waarnemingen nader wenst te toetsen. De verdediging ziet overigens niet in dat überhaupt met het beantwoorden van deze specifieke vragen de afscherming van de tactieken en methodieken in het geding zouden komen. Maar zelfs als we daar van uitgaan kan een vraag mede gelet op het arrest van de Hoge Raad, van 9 maart 2004 niet zonder meer worden belet. Maar wat daar ook van zij, Uw Hof kan daar nog niet op vooruitlopen en dient alleen te bepalen of er een verdedigingsbelang aanwezig is en die is er alleen al vanwege de discrepanties tussen de camerabeelden en de opgemaakte p-v van bevindingen en het feit dat cliënt stellig de waarneming betwist.
11. Dit zelfde geldt voor de observaties die rondom de Bevelandse straat hebben plaatsgevonden. Cliënt betwist dat hij daar een tas (met een wapen) in de garage heeft gelegd en dus dat deze “vermeende waarneming” correct zou zijn. Uit geen enkel proces-verbaal kan de verdediging opmaken waar de verbalisanten t.o.v. de garage/woning hebben gestaan en/of welk zicht zij hebben gehad en zo ja op welke ingang deel van de woning zij zicht hadden.
12. Ook uit de aanvullende p-v’s blijkt niet waar de verbalisanten hebben gestaan en daarmee kan de verdediging dan ook niet afdoende de betrouwbaarheid van deze waarnemingen toetsen, helemaal nu er bijvoorbeeld geen foto ’s of camerabeelden voorhanden zijn van deze observaties.
13. De aanvullende p-v beantwoorden deze vragen niet maar roepen eerder nog meer vragen op. Zo relateert [betrokkene 2] op 13 mei 2015, ruim 5 jaar na het incident dat geen van het personeel dat ter plaatse was, heeft doorgegeven dat er mensen in of uit de woning en/of garage kwamen. Dit proces-verbaal impliceert dat alle in en uitgangen van zowel de woning als de garage onder observatie hebben gestaan. Dit komt weer niet overeen met het oorspronkelijke proces-verbaal waar hier met geen woord over wordt gerept. Uit de situatieschets blijkt wel dat de woning aan de voorkant betreden kan worden maar ook vanuit de achterkant. Ook de garage heeft twee ingangen. Niet blijkt of dat al deze ingangen en uitgangen continue onder observatie zijn geweest en/ of de verbalisanten dit kunnen hebben zien.
14. De verdediging heeft dus wel degelijk een verdedigingsbelang om genoemde verbalisanten te horen en persisteert hierin dan ook.
12. Het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 8 maart 2016 houdt ten aanzien van het in het middel bedoelde verzoek het volgende in (onderstreept in het origineel):
“I. Getuigenverzoeken
Het hof wijstde verzoeken strekkende tot het doen horen van de volgende personen als getuigentoe;
(…)
-
Observanten 20 en 54;
(…)
Het hof wijst afde verzoeken tot het horen van de observanten 10, 51, 52, 88 en 93 als getuigen. Gegeven de eerdergenoemde toewijzende beslissingen en gelet op de motivering van de verzoeken van de raadsman is naar het oordeel van het hof de verdachte door het achterwege blijven van de oproeping als getuige van voornoemde personen redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad.”
13. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Op grond van art. 410, derde lid, Sv is de verdediging bevoegd binnen 14 dagen na het instellen van het hoger beroep bij appelschriftuur de getuigen op te geven die zij ter terechtzitting van het hof wil doen oproepen. In beginsel heeft de verdachte het recht om ter terechtzitting alle getuigen te doen horen wier verhoor hij in het belang van zijn verdediging acht. Indien de verdachte dat recht niet kan effectueren door zelf getuigen naar de terechtzitting mee te brengen, is hij aangewezen op het openbaar ministerie tot wiens taak het behoort getuigen op te roepen. Het openbaar ministerie kan weigeren te voldoen aan een door of namens de verdachte gedaan verzoek tot oproeping van getuigen. Door of namens de verdachte kan vervolgens ter terechtzitting het oordeel van de rechter over die weigering worden ingeroepen. Het hof is slechts dan gehouden een beslissing te geven omtrent de oproeping van een getuige indien daartoe door of namens de verdachte ter terechtzitting een uitdrukkelijk gemotiveerd verzoek is gedaan. De maatstaf bij de beoordeling van een verzoek tot het horen van een tijdig bij appelschriftuur opgegeven getuige is in beginsel het verdedigingsbelang: de rechter dient te toetsen of de verdachte bij een afwijzende beslissing redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad.Dat is het geval indien de punten waarover de getuige kan verklaren in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in zijn strafzaak te nemen beslissing dan wel dat uitgesloten kan worden dat die getuige iets over de bedoelde punten zou kunnen verklaren.
14. In cassatie kan worden geklaagd over de begrijpelijkheid van de beslissing van het hof tot afwijzing van een ter terechtzitting in hoger beroep gedaan verzoek tot het oproepen van een aldaar niet verschenen getuige. Omtrent de toetsing in cassatie van de afwijzing van een dergelijk verzoek heeft de Hoge Raad – voor zover hier relevant – in zijn overzichtsarrest van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, het volgende beoordelingskader geschetst (dikgedrukt in het origineel):