ECLI:NL:PHR:2018:667

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
25 juni 2018
Zaaknummer
17/02771
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in strafzaak met betrekking tot de verwerping van getuigenverzoeken en de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

In deze zaak gaat het om een cassatieverzoek in een strafzaak waarbij de verdachte is veroordeeld door het gerechtshof Den Haag. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien maanden voor het handelen in strijd met de Wet wapens en munitie en de Opiumwet. De verdediging heeft in hoger beroep twee middelen van cassatie voorgesteld, waarbij het tweede middel zich richt op de verwerping van het standpunt van de verdediging over de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De verdediging stelt dat er sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, wat zou leiden tot een onherstelbaar vormverzuim. Het hof heeft echter geoordeeld dat het proces-verbaal van observatie niet volstrekt helder was, maar dat dit niet heeft geleid tot een schending van het recht op een eerlijk proces. Het hof heeft de verzoeken tot het horen van getuigen afgewezen, met uitzondering van enkele observanten, en heeft geoordeeld dat de verdachte niet in zijn verdediging is geschaad. De Hoge Raad heeft de conclusie van de advocaat-generaal overgenomen en het beroep verworpen.

Conclusie

Nr. 17/02771
Zitting: 26 juni 2018
Mr. D.J.M.W. Paridaens
Conclusie inzake:
[verdachte]
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 15 mei 2017 de verdachte veroordeeld ter zake van 1.
‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II en handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie’en 3.
‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod’tot een gevangenisstraf van tien maanden met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr.
Er bestaat samenhang met de zaken 17/02519 en 17/04919. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Namens de verdachte hebben mr. M. Berndsen en mr. K. Canatan, advocaten te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld. Ik begin met de bespreking van het tweede middel.
Het
tweede middelklaagt dat het hof de verwerping van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging strekkende tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, althans tot bewijsuitsluiting, ten onrechte niet, dan wel ontoereikend heeft gemotiveerd.
Kort en zakelijk samengevat heeft de verdediging in hoger beroep primair aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte, omdat sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn zaak tekort is gedaan. Immers, het proces-verbaal van observatie is in strijd met de waarheid opgemaakt en vervolgens zijn aanvullende processen-verbaal met (eveneens) misleidende inhoud opgemaakt, hetgeen een evidente schending van de beginselen van een goede procesorde en artikel 6 EVRM oplevert, alsmede in strijd is met de grondslagen van het strafproces, waardoor het wettelijk systeem in de kern is geraakt. Er is derhalve sprake van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv als gevolg waarvan de verdachte nadeel heeft geleden. Subsidiair is door de verdediging aangevoerd dat op dezelfde gronden bewijsuitsluiting dient te volgen ten aanzien van de genoemde in strijd met de waarheid opgemaakte processen-verbaal.
Het hof heeft hetgeen door de verdediging is aangevoerd aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt en is daarvan afgeweken. Onder de kop ‘
uitdrukkelijk voorgedragen verweren en onderbouwde standpunten’ heeft het hof omtrent dit standpunt van de verdediging als volgt overwogen (dikgedrukt in het origineel):

“Vormverzuim ex artikel 359a Sv

(…)
Beoordeling
Het hof stelt aan de hand van de zich in het dossier bevindende wettige en overtuigende bewijsmiddelen het volgende vast.
Op 11 november 2011 is een opsporingsonderzoek gestart onder de naam "Condor" gericht op medeverdachte [medeverdachte] . Gedurende het Condor onderzoek zijn meerdere bijzondere opsporingsmethodieken toegepast waaronder telefoontaps en observaties. Uit onderzoek van de tapgesprekken bleek dat er op 11 januari 2012 een ontmoeting bij [A] zou plaatsvinden bij winkelcentrum De Stede in Den Haag tussen medeverdachte [medeverdachte] en een NN-man.
Tijdens de observatie van deze ontmoeting bleek onder andere dat er op 11 januari 2012 rond 15.00 uur een zwarte tas werd overgedragen door [medeverdachte] aan een NN-man (naar later zou blijken verdachte [verdachte] ) en dat deze die tas in de kofferbak van zijn auto deed, waarna beiden ieder in een aparte auto vertrokken. Door de politie is toen besloten de auto waarin de NN-man (verdachte [verdachte] ) als bijrijder instapte, te volgen. Vervolgens werd later die middag om 15.25 uur gezien dat door de verdachte [verdachte] in de loods gelegen naast portiek [a-straat] te Den Haag deze zwarte (rug) tas werd weggelegd. De loods is hierna onder observatie genomen.
Gelet op deze bevindingen is ter afscherming van het nog lopende onderzoek tegen verdachte [medeverdachte] , met toestemming van de officier van justitie, mw. mr. N.H. Vogelenzang, een kluisproces-verbaal opgemaakt en ter beschikking gesteld aan de afschermfunctionaris van politie Haaglanden teneinde te bewerkstelligen dat de opsporingsautoriteiten in de politieregio Haaglanden een opsporingsonderzoek konden instellen. Dit heeft geresulteerd in de verstrekking van een C.I.E. proces-verbaal "afgeschermde informatie" en naar aanleiding daarvan werd op woensdag 11 januari 2012 te 19:15 uur door personeel van bureau Scheveningen, de loods/garagebox, gelegen aan de [a-straat] betreden. In deze loods is vervolgens een zwarte rugtas aangetroffen met daarin een automatisch vuurwapen met geluidsdemper en twee patroonhouders met scherpe hollow point munitie (42 stuks). Tevens werd er een rode Digros plastic tas met daarin drie hennepstaven, met een totaalgewicht van 839,9 gram aangetroffen. Het proces-verbaal van observeren van 11 januari 2012, met nummer HGL/00048/2012, AH/3/82 - 87, is opgemaakt en ondertekend door de observanten 10, 20, 51, 52, 54, 88 en 93.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
"15.02 uur
De [AA-00-BB] stopt weer op het parkeerterrein van winkelcentrum' "De Stede" te Den Haag. [medeverdachte] stapt uit en maakt contact met [betrokkene 1] en NN1. [medeverdachte] overhandigt NN1 iets waarop NN1 de kofferbak opent van een personenauto (...) voorzien van het kenteken [CC-00-DD] . NN1 gooit vervolgens een zwarte tas in de kofferbak en sluit deze weer. NN1 en [medeverdachte] omhelzen elkaar hartelijk waarna zij afscheid nemen. [medeverdachte] stapt in de [AA-00-BB] en vertrekt. [betrokkene 1] en NN1 stappen in de [CC-00-DD] en vertrekken ook (20 en 54)
(...)
15.25
uur
De [CC-00-DD] stopt [a-straat] te Den Haag. NN1 stapt uit en pakt uit de kofferbak de zwarte tas. NN1 opent vervolgens met sleutel een loods gelegen naast portiek 53 en gaat naar binnen. Kort hierop verlaat NN1 genoemde loods zonder tas, stapt in de [CC-00-DD] en vertrekt (20 en 51) . Aanvang observatie genoemde, loods."
Op 27 mei 2015 is op verzoek van de advocaat-generaal een aanvullend proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door verbalisanten 20 en 54. Op pagina 2 van dit proces-verbaal wordt door de verbalisanten over de observatie bij De Stede het volgende gerelateerd:
“Op het moment dat [medeverdachte] iets aan [verdachte] gaf stonden beide mannen aan de achterzijde van de Audi. Zij stonden met de ruggen naar mij (verbalisant 20) toegekeerd. Wij zagen dat de mannen dicht tegen elkaar aan stonden. Ik (verbalisant 20) kon aan de armbewegingen van [medeverdachte] en [verdachte] zien dat er iets werd overgedragen, echter de ruimte tussen [medeverdachte] en [verdachte] was te klein om te zien wat dit precies geweest is.Wijzagen dat vrijwel direct hierna [verdachte] de kofferbak opende en een zwarte tas in de kofferbak van de Audi gooide.
Op de vraag wat er in de kofferbak ging en of dit afkomstig was van [medeverdachte] , kan ik (verbalisant 20) verklaren dat de zwarte tas die door [verdachte] in de kofferbak is gegooid, gezien de door mij waargenomen armbewegingen onomstotelijk van [medeverdachte] afkomstig is geweest." (vetgedrukt hof)
Op 19 september 2016 heeft observant 20 bij de raadsheer- commissaris onder punt 23 als volgt verklaard:
"U vraagt mij het stukje over 15:02 uur te lezen. [...] Normaal is het zo dat je alles moet hebben waargenomen. [...] Ik weet niet of 54 alles gezien heeft, maar ik heb alles gezien."
Vervolgens heeft observant 54 - de observant die tevens de ontmoeting heeft gefilmd - op 20 september 2016 bij de raadsheer-commissaris onder punt 8 op vragen van de raadsman als volgt verklaard:
"U houdt mij voor uit het proces-verbaal van observatie (AH/3/84, 15:02 uur). U vraagt mij of ik de waarneming heb gedaan. Ik heb deels de waarneming gedaan, ik heb de ontmoeting gezien. [...] de daadwerkelijke handeling heb ik niet gezien. U houdt mij voor dat beide nummers erbij vermeld zijn. U vraagt mij dat te verklaren. Omdat ik wel een deel van de waarneming heb gedaan. U vraagt mij waarom ervoor gekozen is om beide nummers neer te zetten. Omdat delen gezamenlijk zijn waargenomen en delen niet. U vraagt mij of 20 naast mij of dichtbij mij stond. Nee, we stonden niet op dezelfde positie."
Het hof overweegt gegeven het vorenstaande als volgt. Naar het oordeel van het hof is in het proces-verbaal van observatie van 11 januari 2012 niet volstrekt helder en ondubbelzinnig opgeschreven door wie precies wat is geobserveerd. Het hof constateert dat hierdoor onduidelijk is wie welke observatie heeft gedaan. Niet is echter gebleken dat dit handelen doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijk proces heeft plaatsgevonden. In het aanvullend proces-verbaal van bevindingen van 27 mei 2015 is door de observanten 20 en 54 een nadere uitleg gegeven over de wijze waarop observatie processen-verbaal worden gemaakt en is tevens een precisering gegeven van wie welke observatie heeft gedaan. Op grond van de verklaringen van de observanten 20 en 54 bij de raadsheer-commissaris op 19 respectievelijk 20 september 2016 is alsnog volstrekt helder geworden dat alleen observant 20 heeft gezien dat [verdachte] een zwarte tas in de kofferbak van de Audi heeft gegooid (en dat het "Wij" dus alleen slaat op het eerste deel van de zin).
Het aanvankelijke gebrek in de verslaglegging is daarmee hersteld. Het is niet aannemelijk geworden dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces op enigerlei wijze is geschonden (HR 5.1.2016, ECLI:NL:HR:2016:9).
Nu het gebrek in de verslaglegging is hersteld is geen sprake meer van een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv. De vraag of en zo ja welk gevolg hieraan dient te worden verbonden behoeft geen beantwoording.
Het hof verwerpt derhalve het verweer.”
7. Gezien ‘s hofs (uitgebreide) motivering van zijn afwijkende beslissing van het namens de verdediging gevoerde verweer, heeft het hof onder ogen gezien dat in het proces-verbaal van bevindingen van 11 januari 2012 inzake de observaties van de verdachte niet volstrekt helder en ondubbelzinnig is opgeschreven door wie precies wat is geobserveerd. Volgens het hof is echter niet gebleken dat dit handelen doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijk proces heeft plaatsgevonden. In het verlengde hiervan overweegt het hof dat in een aanvullend proces-verbaal uitleg wordt gegeven over die observaties en wie welke observatie heeft gedaan. Het aanvankelijke gebrek in de verslaglegging is daarmee hersteld en het is het hof derhalve niet gebleken dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces is geschonden, noch dat sprake is van een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv. In dit oordeel ligt tevens besloten dat niet in strijd met de grondslagen van het strafproces is gehandeld. Door aldus te oordelen heeft het hof het gevoerde verweer verworpen op gronden die zijn beslissing kunnen dragen. Dat oordeel is voorts toereikend gemotiveerd. Hoewel het middel niet expliciet aanknoopt bij de vereisten van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv gegeven motiveringsplichten, merk ik ten overvloede op dat die vereisten in dit kader überhaupt niet van toepassing zijn, aangezien dit een verweer betreft als bedoeld in art. 359a, eerste lid, Sv. [1] Voor zover het middel uitgaat van de veronderstelling dat het hof een specifieke responsieplicht had op het namens de verdediging gevoerde verweer vanwege de enkele omstandigheid dat dit verweer aanknoopt bij het Karmancriterium, vindt die opvatting geen steun in het recht.
8. Het tweede middel faalt.
9. Het
eerste middelklaagt dat het hof de verzoeken tot het horen als getuigen van de observanten met de nummers 10, 51, 52, 88 en 93 ten onrechte, althans ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd heeft afgewezen.
10. Het in het middel bedoelde verzoek is in eerste instantie bij tijdig ingediende appelschriftuur gedaan en luidt als volgt (dikgedrukt in het origineel) :
“(…)
8.Opsporingsambtenaren genoemd in proces-verbaal van bevindingen pag. 92 AH/3(10, 20, 51, 52, 54, 88, 93). Appellant wenst observanten nadere vragen te stellen over hun bevindingen. Appellant betwist dat hij die dag een tas over gedragen heeft gekregen. Appellant wenst nadere vragen te stellen over de afstand waar de observanten zich hebben begeven en wat zij precies hebben kunnen waarnemen.” [2]
11. Tijdens de regiezitting in hoger beroep heeft de verdediging dit verzoek herhaald en het navolgende naar voren gebracht:
“(…)
2. De verdediging heeft binnen 14 dagen na het ingestelde hoger beroep een appelschriftuur ingediend bij de strafgriffie. Bij het beoordelen van de getuigenverzoeken zal dit dan ook getoetst moeten worden aan het verdedigingsbelang. De verdediging heeft in haar appelschriftuur per getuige gemotiveerd aangegeven waarom zij deze getuigen nader wenst te verhoren. Ik verzoek uw hof het schriftuur hier als herhaald en ingelast te beschouwen en deze aan het zittingsproces-verbaal te hechten.
3. (…) Voor het overige persisteert de verdediging. Dit betreft dus het horen van de getuigen:
-
(…)
-
Opsporingsambtenaren 10, 20, 51, 52, 54, 88, 93.
-
(…)
(…)
7. Uit het recente overzichtsarrest van de Hoge Raad d.d. 1 juli 2014 blijkt wel dat wanneer er sprake is van het verdedigingsbelang dit ruim moet worden uitgelegd. Maatstaf hierbij is dat de rechter alleen die oproeping kan weigeren indien de verdachte daardoor redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad dan wel de getuigen in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enig in zijn strafzaak te nemen beslissing.
8. Ik verzoek uw Gerechtshof dan ook de verzoeken met deze maatstaf te beoordelen.
9. Daarbij is van belang dat cliënt uitdrukkelijk betwist dat er een tas overgedragen op het parkeerterrein ‘De Stede”. Nu cliënt de waarnemingen van de verbalisanten betwist heeft de verdediging mede gelet op artikel 6 lid 3 onder d van het EVRM, recht en belang om deze getuigen nadere vragen te stellen omtrent hun waarnemingen. Dit temeer nu erin ieder geval niet uit het opgemaakte p-v van de camerabeelden blijkt dat er een tas zou zijn overgedragen. In dit p-v wordt namelijk slechts gerelateerd dat een persoon tijdens het lopen zijn handen naar beneden houdt en hij vermoedelijk “iets” vast houdt. Vervolgens zou deze man wat rommelen in de kofferbak van deze groene Audi. Uit de camerabeelden kan dan ook niet blijken dat er een zwarte tas zou zijn overgedragen. Een gerechtvaardigde vraag aan verbalisanten (20 en 54) is dan ook hoe zij tot een meer specifiekere waarneming hebben kunnen komen. Om die betrouwbaarheid te kunnen toetsen is het natuurlijk van evident belang om de verbalisanten te kunnen ondervragen waar zij dan t.o.v. de camera hebben gestaan en/of zij een andere positie hadden. Want uitgaande van dezelfde positie is het op zijn minst opmerkelijk dat zij meer zouden hebben kunnen zien dan uit de camerabeelden is gebleken.
10. De verdediging meent anders dan de Advocaat-Generaal dat die vragen [niet, plv. AG] afdoende met het aanvullende p-v zijn beantwoord. Immers juist op deze vragen hebben verbalisanten 20 en 54 geen antwoord willen geven.
We kunnen op dit moment nog niet voortlopen of er een rechtsgeldige reden zou zijn om deze antwoorden te beletten. Andere dan het Openbaar Ministerie in haar reactie veronderstelt zijn de getuigen geen rechtmatigheidsgetuigen maar betreffen dit getuigen waarvan de verdediging de betrouwbaarheid van de waarnemingen nader wenst te toetsen. De verdediging ziet overigens niet in dat überhaupt met het beantwoorden van deze specifieke vragen de afscherming van de tactieken en methodieken in het geding zouden komen. Maar zelfs als we daar van uitgaan kan een vraag mede gelet op het arrest van de Hoge Raad, van 9 maart 2004 niet zonder meer worden belet. Maar wat daar ook van zij, Uw Hof kan daar nog niet op vooruitlopen en dient alleen te bepalen of er een verdedigingsbelang aanwezig is en die is er alleen al vanwege de discrepanties tussen de camerabeelden en de opgemaakte p-v van bevindingen en het feit dat cliënt stellig de waarneming betwist.
11. Dit zelfde geldt voor de observaties die rondom de Bevelandse straat hebben plaatsgevonden. Cliënt betwist dat hij daar een tas (met een wapen) in de garage heeft gelegd en dus dat deze “vermeende waarneming” correct zou zijn. Uit geen enkel proces-verbaal kan de verdediging opmaken waar de verbalisanten t.o.v. de garage/woning hebben gestaan en/of welk zicht zij hebben gehad en zo ja op welke ingang deel van de woning zij zicht hadden.
12. Ook uit de aanvullende p-v’s blijkt niet waar de verbalisanten hebben gestaan en daarmee kan de verdediging dan ook niet afdoende de betrouwbaarheid van deze waarnemingen toetsen, helemaal nu er bijvoorbeeld geen foto ’s of camerabeelden voorhanden zijn van deze observaties.
13. De aanvullende p-v beantwoorden deze vragen niet maar roepen eerder nog meer vragen op. Zo relateert [betrokkene 2] op 13 mei 2015, ruim 5 jaar na het incident dat geen van het personeel dat ter plaatse was, heeft doorgegeven dat er mensen in of uit de woning en/of garage kwamen. Dit proces-verbaal impliceert dat alle in en uitgangen van zowel de woning als de garage onder observatie hebben gestaan. Dit komt weer niet overeen met het oorspronkelijke proces-verbaal waar hier met geen woord over wordt gerept. Uit de situatieschets blijkt wel dat de woning aan de voorkant betreden kan worden maar ook vanuit de achterkant. Ook de garage heeft twee ingangen. Niet blijkt of dat al deze ingangen en uitgangen continue onder observatie zijn geweest en/ of de verbalisanten dit kunnen hebben zien.
14. De verdediging heeft dus wel degelijk een verdedigingsbelang om genoemde verbalisanten te horen en persisteert hierin dan ook.
(…)” [3]
12. Het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 8 maart 2016 houdt ten aanzien van het in het middel bedoelde verzoek het volgende in (onderstreept in het origineel):
“I. Getuigenverzoeken
Het hof wijstde verzoeken strekkende tot het doen horen van de volgende personen als getuigentoe;
(…)
-
Observanten 20 en 54;
(…)
Het hof wijst afde verzoeken tot het horen van de observanten 10, 51, 52, 88 en 93 als getuigen. Gegeven de eerdergenoemde toewijzende beslissingen en gelet op de motivering van de verzoeken van de raadsman is naar het oordeel van het hof de verdachte door het achterwege blijven van de oproeping als getuige van voornoemde personen redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad.” [4]
13. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Op grond van art. 410, derde lid, Sv is de verdediging bevoegd binnen 14 dagen na het instellen van het hoger beroep bij appelschriftuur de getuigen op te geven die zij ter terechtzitting van het hof wil doen oproepen. In beginsel heeft de verdachte het recht om ter terechtzitting alle getuigen te doen horen wier verhoor hij in het belang van zijn verdediging acht. Indien de verdachte dat recht niet kan effectueren door zelf getuigen naar de terechtzitting mee te brengen, is hij aangewezen op het openbaar ministerie tot wiens taak het behoort getuigen op te roepen. Het openbaar ministerie kan weigeren te voldoen aan een door of namens de verdachte gedaan verzoek tot oproeping van getuigen. Door of namens de verdachte kan vervolgens ter terechtzitting het oordeel van de rechter over die weigering worden ingeroepen. Het hof is slechts dan gehouden een beslissing te geven omtrent de oproeping van een getuige indien daartoe door of namens de verdachte ter terechtzitting een uitdrukkelijk gemotiveerd verzoek is gedaan. De maatstaf bij de beoordeling van een verzoek tot het horen van een tijdig bij appelschriftuur opgegeven getuige is in beginsel het verdedigingsbelang: de rechter dient te toetsen of de verdachte bij een afwijzende beslissing redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad. [5] Dat is het geval indien de punten waarover de getuige kan verklaren in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in zijn strafzaak te nemen beslissing dan wel dat uitgesloten kan worden dat die getuige iets over de bedoelde punten zou kunnen verklaren. [6]
14. In cassatie kan worden geklaagd over de begrijpelijkheid van de beslissing van het hof tot afwijzing van een ter terechtzitting in hoger beroep gedaan verzoek tot het oproepen van een aldaar niet verschenen getuige. Omtrent de toetsing in cassatie van de afwijzing van een dergelijk verzoek heeft de Hoge Raad – voor zover hier relevant – in zijn overzichtsarrest van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, het volgende beoordelingskader geschetst (dikgedrukt in het origineel):

“2.76.

Bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het oproepen van getuigen gaat het in cassatie uiteindelijk om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van – als waren het communicerende vaten – enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. Bij de beoordeling van de begrijpelijkheid van de beslissing kan ook het procesverloop van belang zijn, zoals 1. het stadium waarin het verzoek is gedaan, in die zin dat het verzoek eerder had kunnen en redelijkerwijs ook had moeten worden gedaan, en 2. de omstandigheid dat de bij de appelschriftuur opgegeven getuigen – al dan niet op vordering van de advocaat-generaal – (alsnog) op de voet van art. 411a of art. 420 Sv zijn gehoord door een rechter-commissaris of een raadsheercommissaris, waardoor in de regel het belang zal zijn ontvallen aan de oproeping van die getuigen ter terechtzitting.” [7]
15. Terug naar het onderhavige geval. Het middel klaagt dat hoewel het hof de juiste maatstaf noemt, hij desondanks blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Immers, door te oordelen dat de toewijzing van het verzoek inzake de andere getuigen maakt dat het verzoek ten aanzien van de genoemde observanten afgewezen kan worden, legt het hof een te strenge maatstaf aan, aldus de toelichting op het middel. Voorts is ’s hofs afwijzende beslissing, in het licht van hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd. In de eerste plaats omdat volgens de steller van het middel de observaties van de observanten zodoende niet op hun betrouwbaarheid kunnen worden getoetst en voorts aangezien in de toelichting op het middel wordt betoogd dat het hof heeft verzuimd tot uitdrukking te brengen op welke feitelijke en/of juridische gronden de afwijzing berust.
16. Het hof heeft de verzoeken tot het horen als getuigen van de observanten 10, 51, 52, 88 en 93 afgewezen en overweegt hieromtrent dat
‘gegeven de eerdergenoemde toewijzende beslissingen en gelet op de motivering van de verzoeken van de raadsman [..] naar het oordeel van het hof de verdachte door het achterwege blijven van de oproeping als getuige van voornoemde personen redelijkerwijs niet in zijn verdediging [is] geschaad’. De namens de verdediging gedane verzoeken zijn bij appelschriftuur gedaan en ter terechtzitting uitdrukkelijk gemotiveerd herhaald. Het hof heeft derhalve de juiste maatstaf aangelegd bij zijn beoordeling van het verzoek, te weten het verdedigingsbelang. In ’s hofs oordeel ligt voorts besloten dat de verklaringen van de observanten 10, 51, 52, 88 en 93 niet van belang kunnen zijn voor enige in de strafzaak tegen de verdachte te nemen beslissing. Volgens de verdediging gaat het er in onderhavig geval met name om dat de verdachte uitdrukkelijk betwist dat er een tas is overgedragen op het parkeerterrein “De Stede”. Bij de afwijzing van die verzoeken heeft het hof betrokken dat observanten 20 en 54, waar door de verdediging in dit kader onderbouwd om werd verzocht en die hieromtrent een aanvullend proces-verbaal van bevindingen hebben opgemaakt, wel gehoord zullen worden. Ik merk daarbij op dat een nadere motivering aangaande de verzoeken omtrent het horen van de overige observanten (10, 51, 52, 88 en 93 ) door de verdediging niet wordt gegeven en dat uit het mede door deze observanten medeondertekende proces-verbaal van observatie niet naar voren komt dat zij de bestreden handeling hebben waargenomen. Alleen observanten 20 en 54 worden in dat verband uitdrukkelijk genoemd. [8] Tot slot heeft het hof de overige, nader onderbouwde, verzoeken tot het horen van getuigen inzake genoemd punt van de verdediging toegewezen. Gelet op hetgeen door de verdediging aan de verzoeken ten grondslag is gelegd en de processuele context is het oordeel van het hof dan ook toereikend en niet onbegrijpelijk gemotiveerd. [9] Daaraan doet niet af dat het hof zowel in zijn bewijsoverweging, als in de bewijsmiddelen tevens gebruik heeft gemaakt van een waarneming uit het proces-verbaal van observatie van 11 januari 2012, die op een later tijdstip mede door de (niet gehoorde) observant 51 zou zijn gedaan, nu deze waarneming (al dan niet mede) is gedaan door de wel gehoorde observant 20 en door het hof (gelet op de vermelding (20) achter de waarneming) ook alleen als een waarneming van deze observant is gebruikt.
17. Het middel faalt eveneens.
18. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met een aan art. 81 RO ontleende motivering.
19. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
20. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Zie o.a. HR 17 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT2052
2.Zie: appelschriftuur van mr. M.C. Jonge de Vos d.d. 30 juli 2014, p. 5.
3.Zie: Pleitaantekeningen van mr. M.C. Jonge Vos d.d. 8 maart 2016, p. 1 – 6.
4.Zie: Proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 8 maart 2016, p. 5.
5.Zie: HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, r.o. 2.4 en 2.47.
6.Zie: HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, r.o. 2.5.
7.Zie ook: HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1219, r.o. 3.8.2.
8.Ik verwijs naar hetgeen hiervoor onder randnummer 6 is opgenomen.
9.Zie ook HR 6 februari 2018 ECLI:NL:HR:2018:155,