ECLI:NL:PHR:2018:27

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
23 januari 2018
Publicatiedatum
25 januari 2018
Zaaknummer
16/01810
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belediging van een groep mensen wegens hun godsdienst in het kader van een maatschappelijk debat

In deze zaak gaat het om de vraag of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan belediging van een groep mensen, specifiek moslims, wegens hun godsdienst, zoals bedoeld in artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte was eerder vrijgesproken door het Gerechtshof Amsterdam van de tenlastegelegde belediging, maar het Openbaar Ministerie heeft cassatie ingesteld. De Hoge Raad oordeelt dat het hof onbegrijpelijk heeft geoordeeld door te stellen dat de uitlatingen van de verdachte niet onnodig grievend zijn. De verdachte had in een documentaire over Geert Wilders uitlatingen gedaan die als beledigend kunnen worden aangemerkt. De Hoge Raad benadrukt dat belediging van een groep mensen wegens hun godsdienst strafbaar is, en dat de context van de uitlatingen, zoals het maatschappelijk debat, van belang is voor de beoordeling. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof en verwijst de zaak terug voor herbeoordeling. De zaak roept belangrijke vragen op over de grenzen van de vrijheid van meningsuiting en de bescherming van groepen tegen belediging.

Conclusie

Nr. 16/01810
Zitting: 23 januari 2018
Mr. A.E. Harteveld
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 9 maart 2016 door het Gerechtshof Amsterdam vrijgesproken van de hem tenlastegelegde belediging van een groep mensen ex art. 137c lid 1 Sr.
Het cassatieberoep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het hof mr. B.C.C. van Roessel. Mr. M.E. de Meijer, Advocaat-Generaal van het ressortsparket, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

3.Het eerste middel

3.1.
Het middel klaagt dat het hof, door zijn vrijspraak van de tenlastegelegde belediging voor zover het betreft de zinsnede “Arabieren wegens hun ras” - te baseren op zijn oordeel dat “de tenlastegelegde uitlatingen onmiskenbaar zijn gericht tot personen van niet-Westerse komaf die de islam belijden,” de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, althans op ontoereikende en/of onbegrijpelijke gronden heeft beslist tot vrijspraak van het tenlastegelegde, althans dat dat oordeel en de motivering daarvan getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel van een onjuiste toepassing van de geldende maatstaf.
3.2.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
“hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 20 januari 2010 tot en met 12 september 2010 te Hilversum en/of elders in Nederland, tezamen en in verenging met een ander of anderen, althans alleen, zich (telkens) in het openbaar, mondeling, (telkens) opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Arabieren wegens hun ras (etniciteit), althans Moslims wegens hun godsdienst, door (telkens) opzettelijk
- in de documentaire ‘Wilders the movie’ (uitgezonden door het VPRO televisieprogramma Holland Doc) en/of
- op internet op de website http://weblogs.vpro.nl/afspelen/2010/09/13/teledoc-wilders-the-movie/ en/of http://www.hollanddoc.nl/nieuws/2010/augustus/wilders-the-movie.html
(een) tekst(en) en/of (een) geluidsfragment(en) uit te spreken, althans te laten horen met de volgende inhoud:
“Hier staat ‘Geert Akbar’, dat betekent 'Geert is groter'. Wat ik daar eigenlijk mee bedoel is dat Geert groter is dan Mohammed de kleuterneuker. En Geert is groter dan Allah, de halvemaandemon. En zoals iedereen weet zijn Arabieren fervent kontenbonkers. En ze neuken kleine jongetjes. Dat is heel normaal in hun cultuur”.
3.3.
Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van deze tenlastelegging en daartoe, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:

Inleiding
Op 12 september 2010 heeft de omroep VPRO in het programma ‘Holland Doc’ een documentaire uitgezonden over de politicus Geert Wilders (hierna: Wilders), getiteld: ‘Wilders, The Movie’. Documentairemakers Joost van der Valk en Mags Gaven onderzochten daarin de drijfveren van Wilders en zijn aanhang; via interviews met kiezers, partijgenoten, collega’s en door middel van onderzoek naar het verleden van Wilders, trachtten de filmmakers het (succes van het) fenomeen Wilders te duiden. Een van de geïnterviewde personen was de verdachte, die in de documentaire werd gepresenteerd als aanhanger van Wilders. Daarbij heeft hij de volgende uitlatingen gedaan:
* Fragment 1
- Ja, [de] islam is een gevaar voor de wereld. Zij willen de hele wereld veroveren door...Ze zeggen zelf: met de baarmoeders van onze vrouwen zullen wij Europa veroveren. Dus ze maken...Ja, ze zitten constant jihadi’s te kweken. Dus meer kinderen, meer kinderen en nog meer kinderen en nog meer vrouwen uit het Rifgebergte hiernaartoe halen om nog meer kinderen te baren. Zij willen gewoon zorgen dat ze in de meerderheid zijn, zodat zij... ja, de baas kunnen spelen en dat is een reëel gevaar en ja, dat zie ik —
* Fragment 2
- Ja, gewoon als vraagstelling: zal iemand de moslims missen als ze opeens allemaal weg zouden zijn ? Dan denk ik dat overal het antwoord ‘nee’ zal zijn, want ja, ze voegen niets toe aan de maatschappij. Het zijn echt de moslims die continu lopen te zeuren en te zeiken... en speciale rechten willen hebben en mensen lopen te bedreigen. En.. .stel ze zouden dat allemaal niet doen, dan zou er niets aan de hand zijn. Maar ja ze doen het wel en dat is het probleem. –
* Fragment 3
- Ik ben lid van een forum van de Jewish Taskforce. Ja, ik heb contact met die mensen. Ja, zij creëren politiek bewustzijn voor een echte rechtse stem... die...ja ongecompromiseerd de waarheid verteld over de islam. —
* Fragment 4
— Hier staat ‘Geert Akbar’ dat betekent ‘Geert is groter’ Wat ik daar eigenlijk mee bedoel is dat Geert groter is dan Mohammed, de kleuterneuker. En Geert is groter dan Allah, de halvemaandemon. En... zoals iedereen weet zijn Arabieren fervent kontenbonkers. En ze neuken kleine jongetjes. Dat is normaal in hun cultuur. —
Opmerking interviewer: ‘Je provoceert toch wel duidelijk hè..?!
-- Nou, als de waarheid provocerend is, dan hebben mensen een probleem, want de waarheid is niet provocerend. De waarheid is de waarheid en... die zeg ik. Als mensen daar problemen mee hebben, dan moeten ze meer komen. —
Naar aanleiding daarvan is tegen de verdachte door twee personen aangifte gedaan van ‘groepsbelediging’, omdat diens uitlatingen beledigend zouden zijn voor Arabieren c.q. moslims.
Toetsingskader: beledigen van een groep wegens hun godsdienst of ras
De strafbepaling die in deze zaak van belang is, luidt als volgt:
- art. 137c, eerste lid, Wetboek van Strafrecht (Sr):
Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 maart 2009 (NJ 2010/19, het “Gezwel-arrest”) omtrent belediging van een groep mensen wegens hun godsdienst onder meer het volgende overwogen:
“2.5.1. Art. 137c Sr stelt strafbaar het zich beledigend uitlaten ‘over een groep mensen wegens hun godsdienst’, doch niet het zich beledigend uitlaten over een godsdienst, ook niet indien dit geschiedt op zo'n wijze dat de aanhangers van die godsdienst daardoor in hun godsdienstige gevoelens worden gekrenkt. Strafbaar is enkel het zich nodeloos krenkend uitlaten over een groep mensen omdat deze een bepaalde godsdienst aanhangt. Het beledigen van een groep mensen wegens hun godsdienst valt — aldus de wetsgeschiedenis — immers alleen onder art. 137c Sr als men de mensen, behorend tot die groep, collectief treft in hetgeen voor die groep kenmerkend is, namelijk in hun godsdienst, en men hen beledigt juist omdat zij van dat geloof zijn. Alle, zelfs felle kritiek op opvattingen die in die groep leven of op het gedrag van hen, die tot de groep behoren, blijft buiten het bereik van art. 137c Sr.
2.5.2.
Gelet op de beperkte reikwijdte van art. 137c Sr die door de wetgever is beoogd, vereist deze bepaling dat de uitlating onmiskenbaar betrekking heeft op een bepaalde groep mensen die door hun godsdienst wordt gekenmerkt en zich daardoor onderscheidt van anderen. De enkele omstandigheid dat grievende uitlatingen over een godsdienst ook de aanhangers van die godsdienst krenken, is niet voldoende om die uitlatingen te kunnen gelijkstellen met uitlatingen over die aanhangers, dus over een groep mensen wegens hun godsdienst in de zin van art. 137c Sr.”
De in de tenlastelegging opgenomen, aan art. 137c Sr ontleende, wettelijke termen moeten worden geacht dezelfde betekenis te hebben als daaraan toekomt in die strafbepaling. Dit brengt mee dat vrijspraak dient te volgen, indien de tenlastegelegde uitlatingen niet kunnen worden aangemerkt als beledigend dan wel indien deze als (niet onnodig grievende) bijdragen aan het maatschappelijk debat of als een uiting van artistieke expressie kunnen worden beschouwd.
Toepassing toetsingskader op de voorliggende zaak
Het hof overweegt vooreerst dat de tenlastegelegde bewoordingen “Hier staat (...) halvemaandemon” niet tot een bewezenverklaring kunnen leiden. Deze zouden hoogstens kunnen worden gezien als beledigende uitlatingen over de islam als godsdienst. Dit valt, mede gelet op het vooropgestelde toetsingskader, in het bijzonder het arrest van de Hoge Raad van 10 maart 2009, buiten het bereik van artikel 137c Sr. Dit staat overigens ook niet tussen partijen ter discussie.
Ten aanzien van de uitlatingen “En zoals iedereen weet zijn Arabieren fervent kontenbonkers. En ze neuken kleine jongetjes. Dat is heel normaal in hun cultuur” heeft de advocaat-generaal het standpunt ingenomen dat deze beledigend zijn voor Arabieren wegens hun ras.
De raadsman heeft in dit verband betoogd dat de uitlatingen van de verdachte niet beledigend zijn in de zin van artikel 137c Sr op grond van het volgende. Van belediging van Arabieren wegens hun ras kan geen sprake zijn, nu Arabieren geen ras vormen en omdat de verdachte die groep niet heeft beledigd
vanwegehun ras. Evenmin zijn de uitlatingen van de verdachte beledigend voor moslims wegens hun godsdienst, omdat niet kan worden ingezien hoe die kunnen worden betrokken op moslims ‘vanwege hun godsdienst’. Verder heeft de verdachte een bijdrage geleverd, althans willen leveren, aan het publieke debat, zonder dat hij daarbij onnodig grievend is geweest.
Het hof overweegt als volgt.
Impliciet primair is ten laste gelegd dat de verdachte met de uitlating “En zoals iedereen weet zijn Arabieren fervent kontenbonkers. En ze neuken kleine jongetjes. Dat is heel normaal in hun cultuur” Arabieren opzettelijk heeft beledigd wegens hun ras. Het hof acht de belediging voor wat betreft de zinsnede “Arabieren wegens hun ras” niet bewezen. Hoewel zich een andersluidende conclusie kan opdringen wanneer deze passage op zichzelf wordt beschouwd, komt uit de fragmenten 1 tot en met 3 en de door de verdachte tegenover de politie afgelegde verklaring onmiskenbaar naar voren dat de verdachte zich richtte tot personen van niet-Westerse komaf (Arabieren) die de islam belijden. Het hof gaat daarmee voorbij aan de stelling van de advocaat-generaal dat de verdachte, indien hij in plaats van ‘Arabieren’ ‘moslims’ zou hebben bedoeld, simpelweg die laatste term had kunnen bezigen.”
3.4.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 februari 2016 houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De voorzitter laat van de op de in het dossier gevoegde DVD vastgelegde documentaire ‘Wilders the movie’ de fragmenten 1 t/m 4 (minuut 45 t/m minuut 48) afspelen.
De voorzitter deelt mede dat hij geen inconsequenties heeft geconstateerd tussen de uitgesproken teksten in zojuist afgespeelde fragmenten en de beschrijving van die fragmenten in het zaaksproces-verbaal. Voorts deelt de voorzitter mee dat na de fragmenten 2 en 3 uitlatingen van de Jewish Taskforce te zien zijn en dat voorafgaand aan fragment 4 door de journalist wordt gezegd dat samen met de verdachte is gereisd naar Berlijn, alwaar een pro-Wilders demonstratie is georganiseerd door de eigenaars van de website ‘Politically Incorrect’.
De raadsman vraagt aan de voorzitter of dit de waarnemingen van het hof zijn.
De voorzitter deelt mede dat het zijn eigen waarnemingen zijn, waarvan hij melding maakt voor het geval deze context van de fragmenten van belang mocht blijken te zijn voor de beoordeling van de strafzaak en teneinde een ieder in de gelegenheid te stellen hierop commentaar te leveren.
De raadsman en de advocaat-generaal delen desgevraagd mede dat zij geen opmerkingen hebben betreffende de waarnemingen van de voorzitter.
De advocaat-generaal deelt het volgende mede:
De belediging van moslims wegens hun godsdienst is impliciet subsidiair ten laste gelegd door de wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg. Gelet op het standpunt van het openbaar ministerie ten aanzien van het impliciet primair ten laste gelegde, kom ik daar eigenlijk niet aan toe. Het is de vraag welke fragmenten van belang zijn. Ik kan alvast een voorschot nemen. Wat mij betreft gaat het om fragment 4 en zijn de andere fragmenten niet van belang om tot een uitleg van fragment 4 te komen.
De voorzitter houdt voor dat de verdachte op bladzijde 2 van zijn verklaring bij de politie een verband legt tussen kindermisbruik en de islam.
(…)
De advocaat-generaal voert het woord aan de hand van haar op schrift gestelde requisitoir, dat door haar aan het hof wordt overgelegd en waarvan de inhoud als hier ingelast geldt. Zij leest voorts de vordering voor en legt die aan het gerechtshof over. De advocaat-generaal deelt voorts mede (in aanvulling op p. 5, 5e alinea van het requisitoir):
Als kijker zou je kunnen concluderen dat het over moslims gaat, gelet op de overige inhoud van hetgeen de verdachte zegt. Het vierde fragment speelt echter in Berlijn en is op een ander moment opgenomen dan de eerste drie fragmenten. In de visie van het openbaar ministerie staat het vierde fragment op zichzelf.
(…)
De advocaat-generaal repliceert als volgt:
Primair zien de uitlatingen van de verdachte op Arabieren, in de visie van het openbaar ministerie. Mocht het hof echter toch concluderen - gelet op de overige fragmenten - dat met Arabieren moslims bedoeld worden, dan komt u toe aan het impliciet subsidiair ten laste gelegde. Dat gaat het over mensen - moslims - die juist vanwege hun godsdienst worden beledigd.”
3.5.
Blijkens het aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte requisitoir heeft de advocaat-generaal bij het hof aldaar onder meer het volgende aangevoerd [1] :
“Stap 1 Is de uitlating naar zijn bewoordingen beledigend over een groep mensen?
Op zichzelf
Om te beoordelen of een uitlating ‘op zichzelf’ beledigend is, wordt ter duiding van de betekenis van een uitlating gekeken naar de bewoordingen, maar ook naar de samenhang met de gehele uiting.
De rechtbank gebruikt de term ‘context’ waar, naar de terminologie van het OM, bij voorkeur de term ‘samenhang’ wordt gebruikt. Het begrip context wordt namelijk door de Hoge Raad gebruikt bij de tweede stap en het verdient derhalve de voorkeur om bij de eerste stap met een ander begrip te werken.
Ook uw hof gebruikt in het arrest in de zaak Felter de term samenhang, die (mede) betekenis kan geven aan een uitlating.
In de zaak van verdachte De Jonge gaat het louter om de uitlating die is opgenomen in het vierde fragment van de documentaire waarvan aangifte is gedaan. De overige fragmenten, die zich elders en op een ander moment afspelen, vormen dus niet een samenhang waarin de ten laste gelegde uitlating wordt beoordeeld.
(…)
Toetsing uitlatingen verdachte
Het eerste deel van de uitlating van verdachte is niet strafbaar. Het betreft:
“Hier staat ‘Geert Akbar’, dat betekent ‘Geert is groter’. Wat ik daar eigenlijk mee bedoel is dat Geert groter is dan Mohammed de kleuterneuker. En Geert is groter dan Allah, de halvemaandemon.”
Dit deel van de uitlating heeft niet onmiskenbaar betrekking op mensen, als al dan niet beschermde groep. Op dit punt dient derhalve vrijspraak te volgen.
Bij het tweede deel van de uitlating ligt dat anders. Dit deel van de uitlating luidt:
“En zoals iedereen weet zijn Arabieren fervent kontenbonkers. En ze neuken kleine jongetjes. Dat is heel normaal in hun cultuur”.
Of deze uitlating betrekking heeft op Arabieren dient naar objectieve maatstaven te worden beoordeeld. In beginsel is het zo dat als je het woord Arabieren gebruikt, de doorsnee luisteraar ook begrijpt en mag begrijpen dat het over Arabieren gaat. Dat is slechts anders indien uit de samenhang met de rest van de uiting afgeleid zou kunnen worden dat het daadwerkelijk over een andere groep gaat. Men zou natuurlijk kunnen denken dat met Arabieren eigenlijk moslims bedoeld worden, gezien het aanhalen van Wilders en het noemen van Mohammed en Allah. Aan de andere kant gebruikt verdachte expliciet het woord Arabieren en niet moslims, wat hij net zo makkelijk had kunnen gebruiken. Voorts eindigt de uitlating met “Dat is heel normaal in hun cultuur”. Hij noemt dus niet de Islam, wat wel logisch zou zijn geweest als hij moslims zou hebben bedoeld.
In de visie van het OM heeft de uitlating van verdachte dus betrekking op Arabieren, die gekenmerkt worden door hun ras.”
3.6.
De tenlastelegging is toegesneden op art. 137c lid1 Sr. Dit artikel luidt:
“Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.”
3.7.
Volgens de steller van het middel heeft het hof heeft een onjuiste maatstaf gehanteerd en/of een verkeerde toepassing gegeven aan het door de Hoge Raad in de jurisprudentie geformuleerde toetsingskader bij de beoordeling van de vraag of de uitlating van een verdachte naar zijn bewoordingen ‘op zichzelf’ beledigend is over een groep mensen. Het hof heeft volgens de steller van het middel de tenlastegelegde bewoordingen “ten onrechte in een te ruime samenhang met andere uitlatingen/uitingen of een selectie van uitingen beoordeeld”, dan wel zijn oordeel dienaangaande onvoldoende gemotiveerd. De vraag die de steller van het middel in het bijzonder in cassatie aan de orde stelt is wat de reikwijdte of de begrenzing is bij de beoordeling van de uitlatingen in het bepalen van de samenhang met andere uitingen of uitlatingen.
3.8.
Ik meen dat de steller van het middel twee dingen door elkaar haalt. Het hof heeft de tenlastegelegde belediging voor zover de verdachte zich daarmee beledigend heeft uitgelaten over “Arabieren wegens hun ras” niet bewezen geacht, omdat de verdachte zich met zijn uitlatingen naar het oordeel van het hof (gelet op de context van die uitlatingen) niet richtte tot Arabieren in het algemeen, maar tot Arabieren [2] die de islam belijden. Daarbij is het hof niet toegekomen aan het beoordelen van het al dan niet beledigende karakter van die uitlatingen voor zover daarmee Arabieren wegens hun ras beledigd zouden kunnen worden. Het hof heeft zich met andere woorden slechts afgevraagd welke groep mensen de verdachte met zijn uitlatingen bedoelde en heeft bij de beantwoording van die vraag de context van die uitlating, namelijk andere uitlatingen van de verdachte die in dezelfde documentaire werden uitgezonden, betrokken. De steller van het middel doet echter een beroep op het in de jurisprudentie van de Hoge Raad geformuleerde toetsingskader dat van belang is bij de beoordeling van de vraag of de uitlating van een verdachte naar zijn bewoordingen (op zichzelf) beledigend is voor een groep mensen. Dat toetsingskader lijkt mij voor deze cassatieklacht niet van belang omdat de vraag of een uitlating beledigend is een andere is dan de daaraan voorafgaande vraag tot wie de verdachte zijn uitlatingen richt.
3.9.
De steller van het middel merkt terecht op dat de beoordeling van de door een verdachte geuite bewoordingen - zowel op zichzelf als in samenhang bezien met eventuele andere uitlatingen of uitingen alsmede de context en samenhang waarin deze uitlatingen moeten worden geplaatst - is verweven met de aan het hof als feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de feiten en omstandigheden van het geval. Anders dan de steller van het middel wenst, is het in cassatie geven van een algemeen kader dat gebruikt kan worden bij het duiden en betekenis geven aan uitlatingen van een verdachte naar mijn idee niet goed mogelijk, omdat die duiding per casus verschillend uitpakt en die duiding is voorbehouden – en mijns inziens moet voorbehouden blijven - aan de feitenrechter. Bovendien voorziet een algemeen kader wellicht niet in een ongedachte casus.
3.10.
Gelet op het voorgaande en in het bijzonder de selectie- en waarderingsvrijheid van de feitenrechter, meen ik dat het hof zijn oordeel dat uit de fragmenten 1 tot en met 3 en de door de verdachte tegenover de politie afgelegde verklaring onmiskenbaar naar voren komt dat de verdachte zich richtte tot personen die de islam belijden, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
3.11.
Het middel faalt.

4.Het tweede middel

4.1.
Het middel klaagt dat de vrijspraak van de impliciet subsidiair ten laste gelegde belediging van moslims “wegens hun godsdienst” als bedoeld in art. 137c lid 1 Sr en de motivering daarvan getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat het hof (daarmee) de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten. Het middel klaagt in het bijzonder over het oordeel van het hof dat de uitlatingen “En zoals iedereen weet zijn Arabieren fervent kontenbonkers. En ze neuken kleine jongetjes. Dat is heel normaal in hun cultuur” niet als beledigend jegens moslims wegens hun godsdienst kunnen worden aangemerkt.
4.2.
Het hof heeft de in het middel bedoelde vrijspraak als volgt gemotiveerd:
“Omtrent de vraag of de verdachte zich, zoals impliciet subsidiair ten laste is gelegd, schuldig heeft gemaakt aan het (in het openbaar) beledigen van moslims wegens hun godsdienst, wordt als volgt overwogen.
De uitlatingen dat moslims “fervent kontenbonkers” zijn en zich schuldig maken aan het “neuken van kleine jongetjes” zijn naar hun bewoordingen zonder meer als beledigend aan te merken. De verdachte heeft daarmee moslims beledigd wegens hun geloof omdat hij - zoals ook naar voren komt in zijn tegenover de politie afgelegde verklaring - heeft geïmpliceerd dat het door hem beschreven gedrag geworteld is in dat geloof en daarmee een uiting van de geloofsbelijdenis van moslims. De verdachte heeft daarmee de waardigheid en de eigenwaarde van moslims aangetast en hen als groep in diskrediet gebracht.
Het hof is anderzijds ook van oordeel dat de uitlatingen geacht kunnen worden te zijn gedaan in het kader van het maatschappelijk debat. Immers, de verdachte deed zijn uitspraken tijdens een gefilmd interview met hem - voorafgaand aan een anti-islam-demonstratie in Berlijn waaraan de verdachte deelnam - dat, naar hij wist, werd afgenomen ten behoeve van een door de VPRO in Nederland uit te zenden documentaire over de politicus Geert Wilders. Niet gezegd kan worden dat die uitspraken - over homoseksualiteit en pedofilie onder moslims (van niet-Westerse komaf) en het verwijt dat in die kringen niemand zich tegen dat laatste uitspreekt en het zelfs door de islam en door imams wordt goedgekeurd - niet dienstig kunnen zijn aan het maatschappelijk debat.
Ten slotte dient onder ogen te worden gezien of de uitlatingen in dat verband onnodig grievend zijn te noemen. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Degene die, zoals hier, in een politieke context zaken aan de orde wenst te stellen die in zijn ogen van algemeen belang zijn, dient daartoe daadwerkelijk in staat te zijn, ook als zijn uitlatingen kunnen kwetsen, choqueren of verontrusten. Het gaat in dit geval weliswaar om niet onderbouwde, door de verdachte veronderstelde feitelijkheden over moslims in het algemeen die hij in onsmakelijke bewoordingen te berde heeft gebracht - en dat dat laatste ook zijn bedoeling was, is onmiskenbaar-, maar het maatschappelijke debat in dezen kenmerkt zich wel vaker door provocerend en onsmakelijk taalgebruik van de deelnemers aan dat debat. De uitlatingen van de verdachte onderscheidden zich in dat opzicht niet. Mogelijk wordt de verdachte vanwege de door hem gebruikte bewoordingen door velen als een niet serieus te nemen gesprekspartner beschouwd, maar zijn uitlatingen zijn niet zodanig kwetsend dat zij moeten worden beschouwd als aanzettend tot haat, geweld, discriminatie of onverdraagzaamheid. De verdachte heeft, met andere woorden, de grenzen van hetgeen in het licht van het in art. 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting toelaatbaar moet worden geacht niet overschreden. Daarom kunnen de hier aan de orde zijne uitingen - gelet op alle omstandigheden van het geval - niet als ‘beledigend’ jegens moslims ‘wegens hun godsdienst’ als bedoeld in art. 137c, eerste lid, Sr worden aangemerkt.
Het voorgaande brengt mee dat niet kan worden bewezen hetgeen de verdachte is tenlastegelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.”
4.3.
De tenlastelegging is toegesneden op art. 137c lid 1 Sr. De in de tenlastelegging voorkomende term “beledigend” is dan ook kennelijk gebezigd in de betekenis die daaraan toekomt in art. 137c Sr. Deze bepaling luidt als volgt:
"Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie."
4.4.
Bij de bespreking van het middel moet worden vooropgesteld, dat het hof bij de beoordeling van het op grond van art. 137c tenlastegelegde de juiste maatstaf van een toetsing in drie stappen heeft gehanteerd waarbij achtereenvolgens wordt beoordeeld, (i) of de desbetreffende uiting gelet op zijn bewoordingen op zichzelf beledigend is, (ii) of de uitlating is gedaan in een bepaalde context die, doordat de uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie, haar beledigende karakter kan wegnemen en waarvan de reikwijdte wordt bepaald door het in artikel 10 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden verzekerde recht op vrijheid van meningsuiting, en (iii) of een uitlating die in de onder (ii) bedoelde context is gedaan niettemin onnodig grievend is. Dit uitgangspunt van een toetsing in drie stappen dat uit vaste jurisprudentie ten aanzien van de art. 137c, d en 266 Sr kan worden afgeleid [3] is door de Hoge Raad in zijn arrest van 16 december 2014 [4] bevestigd.
4.5.
Hoewel de steller van het middel daarover niet klaagt, beoordeel ik voor de volledigheid eerst het oordeel van het hof dat de gewraakte uitingen van de verdachte “naar hun bewoordingen zonder meer als beledigend zijn aan te merken”, hetgeen de hiervoor bedoelde eerste stap betreft.
4.6.
Het bestanddeel ‘beledigend’, dat in art. 137c Sr in beginsel dezelfde invulling krijgt als bij individuele belediging (art. 266 Sr), laat zich tot op zekere hoogte objectiveren. Het betreft het openlijk in diskrediet brengen van een groep mensen, dat in de kern neerkomt op aantasting van de eer en goede naam [5] of de morele integriteit [6] van die groep. Verder is de aard van de uiting voor het begrip belediging beslissend, niet de bedoelingen of de reden van de publicatie. [7]
4.7.
In de onderhavige zaak gaat het in het bijzonder om het beledigen van een groep mensen wegens hun godsdienst. Art. 137c Sr stelt strafbaar het zich beledigend uitlaten “over een groep mensen wegens hun godsdienst,” maar niet het zich beledigend uitlaten over een godsdienst, ook niet indien dit geschiedt op zo'n wijze dat de aanhangers van die godsdienst daardoor in hun godsdienstige gevoelens worden gekrenkt. Strafbaar is enkel het zich nodeloos krenkend uitlaten over een groep mensen omdat deze een bepaalde godsdienst aanhangt. Het beledigen van een groep mensen wegens hun godsdienst valt - aldus de wetsgeschiedenis - immers alleen onder art. 137c Sr als men de mensen, behorend tot die groep, collectief treft in hetgeen voor die groep kenmerkend is, namelijk in hun godsdienst, en men hen beledigt juist omdat zij van dat geloof zijn. Alle, zelfs felle kritiek op opvattingen die in die groep leven of op het gedrag van hen, die tot de groep behoren, blijft buiten het bereik van art. 137c Sr. [8] Bij art. 137c Sr gaat het om het aantasten van de waardigheid van een groep mensen in de ogen van derden, negatieve beeldvorming dus. Zo moet dus ook het oordeel van de Hoge Raad worden begrepen dat “krenking van mensen in hun godsdienstige gevoelens” geen relevant aanknopingspunt is voor strafbaarheid. [9]
4.8.
Gelet op het voorgaande getuigt het oordeel van het hof dat en waarom de uitlatingen dat moslims “fervent kontenbonkers” zijn en zich schuldig maken aan het “neuken van kleine jongetjes” naar hun bewoordingen zonder meer als beledigend aan te merken niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk. Door te oordelen dat de verdachte met zijn uitspraken de waardigheid en de eigenwaarde van moslims heeft aangetast en hen als groep in diskrediet heeft gebracht heeft het hof dat oordeel voorts toereikend gemotiveerd. Met die krenkende uitlatingen worden moslims immers collectief getroffen in hun godsdienst, nu – zoals het hof ook overweegt – die uitlatingen impliceren dat het door de verdachte beschreven gedrag is geworteld in de islam.
4.9.
Ten overvloede merk ik het volgende op. De Hoge Raad heeft in zijn hiervoor onder 4.7 aangehaalde arrest van 10 maart 2009 geoordeeld dat kritiek op het gedrag van hen, die tot de groep behoren, buiten het bereik van art. 137c Sr valt. Er bestaat kennelijk, ook onder juristen, enige onduidelijkheid over de betekenis van dit oordeel. Als voorbeeld noem ik de vrijspraak van Wilders door de rechtbank in 2011. De rechtbank sprak Wilders vrij van de hem tenlastegelegde uitspraak “Je zult zien dat al het kwade dat de zoons van Allah tegen ons en henzelf begaan, uit dat boek afkomstig is” met de motivering dat kritiek op het gedrag van hen, die tot de groep behoren, buiten het bereik van art. 137c Sr valt. Ik meen dat de rechtbank het oordeel van de Hoge Raad hier onjuist heeft uitgelegd en toegepast. De Hoge Raad benadrukt mijns inziens simpelweg het onderscheid dat gemaakt moet worden tussen enerzijds het – wel op grond van art. 137c Sr strafbare - beledigen van mensen omdat zij (bijvoorbeeld) moslim zijn, waarbij die belediging wel degelijk een krenkende uitlating over het veronderstelde gedrag van moslims kan inhouden en anderzijds het – niet ex art. 137c Sr strafbare - leveren van (al dan niet grove) kritiek op uit de godsdienstige opvattingen voortvloeiend gedrag van moslims. Wat betreft de zaak Wilders zou ik zeggen dat de uitlating van Wilders om een andere reden dan de rechtbank meent niet onder art. 137c Sr valt, namelijk omdat hij zich daarmee beledigend uitlaat over de islam, en niet over (alle) moslims. In het oordeel van het hof in de onderhavige zaak “dat de verdachte met zijn uitlatingen moslims heeft beledigd wegens hun geloof omdat hij heeft geïmpliceerd dat het door hem beschreven gedrag geworteld is in de islam en daarmee een geloofsbelijdenis is van moslims” ligt als zijn niet onbegrijpelijke oordeel besloten dat de verdachte moslims heeft beledigd wegens hun godsdienst en dat hij daarmee geen kritiek heeft geleverd op het gedrag van moslims in de zo-even bedoelde zin.
4.10.
Ik kom nu toe aan de tweede stap, zoals hiervoor in paragraaf 4.5 aangegeven, waarin gekeken wordt of de uitlating is gedaan in een bepaalde context die haar beledigende karakter zou kunnen wegnemen. Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de inperking van de rechten die art. 10 lid 1 EVRM verleent, weegt het EHRM op grond van lid 2 van die bepaling het belang van inperking van de vrijheid van meningsuiting af tegen het belang van de vrijheid van meningsuiting in de specifieke context van een voorliggende casus. [10] Het recht op vrijheid van meningsuiting staat aan een veroordeling ter zake van groepsbelediging ex art. 137c Sr niet in de weg indien zo een veroordeling een op grond van art. 10 lid 2 EVRM toegelaten – te weten een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke - beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt. Hiervóór is reeds onder de aandacht gebracht, dat art. 10 lid 2 EVRM in de beoordelingscriteria voor de schending van art. 137c Sr is geïntegreerd. De toepassing van art. 10 EVRM komt bij deze beoordeling in de tweede en derde toetsingsfase aan de orde. Mijn ambtgenoot Knigge vestigt in zijn conclusie voor HR 16 december 2014 [11] nog eens de aandacht op het feit, dat de vraag of een uitlating binnen de grenzen van art. 10 EVRM valt, niet aan de orde komt in het kader van een mogelijke strafuitsluitingsgrond maar beoordeeld moet worden in het kader van de bewezenverklaring van de bestanddelen: “De opvatting van het Hof dat niet van belang is of aan de delictsomschrijving is voldaan indien moet worden aangenomen dat de desbetreffende uitlating door art. 10 EVRM wordt beschermd, is dus onjuist.” Het beledigende karakter dat in de eerste stap van de toetsing wordt vastgesteld kan dit verliezen als in de tweede stap wordt geoordeeld, dat de uitlating als zij binnen de context van een publiek/politiek debat is gedaan onder de door art. 10 EVRM beschermde belangen moet worden geschaard en die uitlating niet onnodig grievend is. [12] Het EHRM is, met betrekking tot inperking van het recht van vrije meningsuiting (the right to offend, shock and disturb) door nationale staten in het kader van een publiek debat geneigd tot het aanhouden van een smalle margin of appreciation. [13] In EHRM 15 oktober 2015 (Perinçek v. Switzerland, (Grand Chamber) appl.nr. 27510/08) worden de beoordelingscriteria die het EHRM in dergelijke zaken hanteert op een rij gezet; het Europese Hof benadrukt de geringe ruimte voor inperking van het recht van public speech (nr. 197). [14] In een democratie mag derhalve niet te snel uit het kwetsende karakter van bepaalde uitlatingen een rechtvaardiging voor een beperking op het onder meer in art. 10 EVRM gewaarborgde recht op vrijheid van meningsuiting worden afgeleid. [15] Een “al te snel aannemen van belediging zou een ernstige hinderpaal vormen voor het voeren van een publiek debat over maatschappelijke verschijnselen die samenhangen met minderheidsgroeperingen of de situatie waarin zij in onze samenleving verkeren”, aldus J.W. Fokkens, [16] welk standpunt ik deel. Het publiek moet met andere woorden kennis kunnen nemen van allerlei ideeën die in de maatschappij leven. Als een uitlating in de context van het maatschappelijke debat is gedaan, wordt het gewicht van de uitingsvrijheid vergroot. [17] Dat wil overigens niet zeggen dat in zo’n geval art. 10 EVRM altijd is geschonden. [18] Een dergelijke uitlating kan immers toch “onnodig grievend zijn”. [19] Verder kunnen uitlatingen die geen bijdrage vormen aan de maatschappelijke discussie ook door art. 10 EVRM beschermd worden. De bescherming voor dergelijke uitlatingen (bijvoorbeeld commerciële informatie) is echter minder groot. [20]
4.11.
Wanneer wordt een uitlating gedaan in het kader van het maatschappelijke debat of wordt met die uitlating een bijdrage aan het maatschappelijke debat gegeven? Tot het maatschappelijk debat behoren in elk geval kritiek op de overheid en andere uitlatingen die deel uitmaken van het politiek debat. Het gaat meer in het algemeen om uitlatingen die in een democratie van publiek belang zijn. Voorbeelden daarvan zijn berichtgeving over gevaren voor de volksgezondheid, illegale praktijken bij de jacht op zeehonden, fraude in de bosbouw, etc. [21] De Hoge Raad heeft verschillende arresten gewezen waarin hij de maatschappelijke context van belang achtte voor de vraag of de bewezenverklaarde uitlatingen als beledigend in de zin van art. 137c Sr kunnen worden aangemerkt. In HR 27 maart 2012 [22] oordeelde de Hoge Raad dat het oordeel van het hof dat “de context [van het maatschappelijke debat, AEH] voor derden kenbaar moet zijn”, niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. HR 14 januari 2003 [23] betrof een krenkende uitlating van een dominee over homofilie in een krant. De Hoge Raad liet de vrijspraak van het hof in stand, welk oordeel erop neerkwam dat de uitlating in “kenbaar direct verband” stond met zijn geloofsovertuiging, dat het zijn bedoeling was om de mensheid te waarschuwen waaruit blijkt dat die uitlating voor hem van betekenis was voor een maatschappelijk debat en dat de uitlating niet onnodig grievend was. Een vergelijkbare redenering werd gebezigd in twee arresten van de Hoge Raad van 9 januari 2001 [24] . Die zaken betrof voor homoseksuelen kwetsende uitlatingen van een christelijke parlementariër in een interview. In een zaak betreffende de vrijspraak van een columnist van het studentenblad Havana die joden als bevolkingsgroep zou hebben beledigd liet de Hoge Raad het arrest in stand. [25] Het hof had geoordeeld dat de uitlating “op zichzelf beschouwd beledigend is voor Joodse mensen,” maar dat “gelet op het onderwerp van de column, de context waarin de uitlatingen zijn gedaan, in het licht van dat onderwerp, column en de inhoud van de column, niet gezegd kan worden dat de betreffende uitlating nodeloos grievend was”.
4.12.
Terug naar de onderhavige zaak. Het recht op vrijheid van meningsuiting beschermt – uiteraard zou ik zeggen - de voor de uitlatingen gekozen vorm zoals hier een interview of documentaire. [26] Het hof heeft aan zijn oordeel dat de uitlatingen van de verdachte zijn gedaan in het kader van het maatschappelijk debat ten grondslag gelegd dat de verdachte zijn uitspraken deed tijdens een gefilmd interview met hem - voorafgaand aan een anti-islam-demonstratie in Berlijn waaraan hij deelnam - en dat dit interview, naar hij wist, werd afgenomen ten behoeve van een door de VPRO in Nederland uit te zenden documentaire over de politicus Geert Wilders. Daarmee heeft het hof als zijn niet onbegrijpelijke oordeel tot uitdrukking gebracht dat de uitlatingen van de verdachte voor hem van betekenis waren voor een maatschappelijk debat. Daarbij had het hof het naar ik meen kunnen laten, maar het hof gaat nog een stapje verder. Het hof heeft immers geoordeeld dat “niet gezegd kan worden dat die uitspraken - over homoseksualiteit en pedofilie onder moslims (van niet-Westerse komaf) en het verwijt dat in die kringen niemand zich tegen dat laatste uitspreekt en het zelfs door de islam en door imams wordt goedgekeurd - niet dienstig kunnen zijn aan het maatschappelijk debat”. Met de steller van het middel meen ik dat het hof, door in wezen de inhoud van het debat te (her)formuleren, een uitleg heeft gegeven aan de uitlatingen van de verdachte die niet strookt met de in de tenlastelegging opgenomen bewoordingen van de uitlatingen van de verdachte. Ik verwijs naar de hierboven in par. 4.11 aangehaalde zaak [27] , waarin de Hoge Raad oordeelde dat de context - het publieke debat - niet een subjectief gegeven is maar ook voor derden, dus op objectieve wijze kenbaar moet zijn. In zoverre acht ik het oordeel van het hof onbegrijpelijk. Consequenties behoeft dat niet te hebben omdat, zoals ik eerder zei, voor de vaststelling dat sprake was van uitingen in een publiek debat hetgeen het hof heeft overwogen over de vorm waarin de uitingen waren vervat – een interview in het kader van een documentaire over de politicus Wilders – al toereikend zijn. De derde stap betreft de vraag of de uitlatingen “onnodig grievend” zijn. De context van het maatschappelijk debat kan het beledigende karakter alleen dan aan bepaalde bewoordingen doen ontvallen, wanneer deze niet onnodig grievend zijn. Het EHRM hanteert, met betrekking tot inperking van het recht van vrije meningsuiting (the right to offend, shock and disturb) een ‘broad and autonomous notion of hate speech that includes all forms of expression which spread, incite, promote or justify hatred based on intolerance’ waardoor aan de nationale staat een doorgaans ruime bevoegdheid gelaten wordt aan uitingen van ‘hate speech’ restricties op te leggen. [28] De Hoge Raad heeft – in het verlengde daarvan - bij de beoordeling van de vraag of een uitlating onnodig grievend is het volgende vooropgesteld wanneer het gaat om een uitlating door een politicus in het kader van het publiek debat – het politieke debat daaronder begrepen:
“Onder ogen dient te worden gezien enerzijds het belang dat de betreffende politicus daadwerkelijk in staat moet zijn zaken van algemeen belang aan de orde te stellen ook als zijn uitlatingen kunnen kwetsen, choqueren of verontrusten, maar anderzijds ook de verantwoordelijkheid die de politicus in het publieke debat draagt om te voorkomen dat hij uitlatingen verspreidt die strijdig zijn met de wet en met de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat. Daarbij gaat het niet uitsluitend om uitlatingen die aanzetten tot haat of geweld of discriminatie maar ook om uitlatingen die aanzetten tot onverdraagzaamheid.” [29]
4.13.
Het kennelijke oordeel van het hof dat deze vooropstelling ook van toepassing is op een niet-politicus zoals de verdachte die in het publieke debat mogelijk beledigende uitlatingen doet, acht ik op zichzelf beschouwd niet onbegrijpelijk.
4.14.
Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat de uitlatingen van de verdachte weliswaar niet zijn onderbouwd en onsmakelijke bewoordingen betreffen, maar dat deze niet zodanig kwetsend zijn dat zij moeten worden beschouwd als aanzettend tot haat, geweld, discriminatie of onverdraagzaamheid en dat zij daarmee niet “onnodig grievend” zijn. Ik acht dit oordeel, in het bijzonder voor zover het hof kennelijk heeft gemeend dat de uitlatingen van de verdachte – welke uitlatingen door hun volstrekte ongenuanceerdheid al snel onnodig grievend zijn [30] - niet aanzetten tot onverdraagzaamheid richting moslims, niet begrijpelijk. Ook het kennelijke oordeel van het hof dat de uitlatingen niet de strekking hebben om moslims in hun eigenwaarde aan te tasten en moslims als groep in diskrediet te brengen acht ik niet begrijpelijk. [31] Waar het hof nog overweegt dat “het maatschappelijke debat in dezen […] zich wel vaker [kenmerkt] door provocerend en onsmakelijk taalgebruik van de deelnemers aan dat debat“ lijkt me dat niet een factor die de balans anders kan doen uitslaan. Daarbij wijs ik op het arrest van de Hoge Raad van 26 juni 2012 [32] . De Hoge Raad liet de veroordeling voor het op een openbare internetsite plaatsen van – onder andere de volgende - aan moslims gerichte woorden “zo’n berberaap of kakkerlak moet u gewoon binnenlaten” en “blijf in uw woestijn en ga nog eens fijn van bil met een van uw kamelen” en “we hebben ze als waarde gasten behandeld. Althans voordat ze onze blondines gingen verkrachten” in stand. Het hof had geoordeeld dat die uitlatingen onnodig grievend zijn en dat zij niet dienstig kunnen zijn aan het maatschappelijk debat of tot de artistieke of humoristische excepties moeten worden gerekend.
4.15.
Het middel is terecht voorgesteld.
5. Het eerste middel faalt. Het tweede middel is terecht voorgesteld.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Voor de leesbaarheid van de conclusie met weglating van de gebruikte voetnoten.
2.Preciezer gezegd: Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte zich richtte tot “personen van niet-Westerse komaf (Arabieren) die de islam belijden”. Het hof verruimt naar mijn idee daarmee de groep mensen tot wie de verdachte zich zou hebben gericht, nu niet alle personen van niet-Westerse komaf Arabieren zijn.
3.O.m. HR 9 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9368, NJ 2001, 203; HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3143; HR 15 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4778, NJ 2003/334.
4.HR 14 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE7632, NJ 2003/261; HR 29 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6731, NJ 2012/37; HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583, NJ 2015/108 m.nt. Rozemond.
5.Ten Voorde in Tekst en Commentaar Strafrecht, aant. 1 bij art. 137c Sr. Zie ook HR 30 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3143, NJ 2002/129.
6.Zie A.L.J. Janssens en A.J. Nieuwenhuis,
7.Fokkens in Noyon, Langemeijer, Remmelink, aant. 11 bij art. 137c Sr.
8.HR 10 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF0655, NJ 2010, 19 m.nt. Mevis (het zogenaamde ‘gezwel-arrest’).
9.Zie M. van Noorloos,
10.E. Janssen, Faith in Public Debate, Cambridge (Intersentia) 2015, p. 518.
12.Deze proportionaliteitstoets, die in de literatuur als de derde stap of toetsingsfase wordt aangeduid en die een uitlating die in stap twee onder de bescherming van art. 10 lid 1 EVRM viel alsnog binnen het bereik van de in lid 2 gegeven uitzonderingen brengt, speelt in de jurisprudentie van de Hoge Raad slechts een rol bij de vraag of art. 10 EVRM van toepassing is; de Hoge Raad schuift – volgens sommigen - de facto de stappen 2 en 3 van zijn toetsingsmodel ineen, zie HR 15 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4778, NJ 2003/261 m.nt. Mevis; HR 29 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6731, NJ 2012/37.
13.E. Janssen, Faith in Public Debate, Cambridge (Intersentia) 2015, p. 517-518.
14.Zie ook A.J. Nieuwenhuis, ‘Van catalogusformules en strong reasons: de ontwikkeling van de artikel 10 jurisprudentie van het ERHM van 2010 tot en met 2016 (deel I),
15.Zie A.L.J. Janssens en A.J. Nieuwenhuis,
16.J.W. Fokkens in Noyon, Langemeijer, Remmelink, aant. 10 bij art. 137c Sr.
17.Zie A.L.J. Janssens en A.J. Nieuwenhuis,
18.Zie Van Noorloos
19.Waarover hierna in par. 4.12 en verder meer.
20.Zie A.L.J. Janssens en A.J. Nieuwenhuis,
21.Zie A.L.J. Janssens en A.J. Nieuwenhuis,
22.HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV5623, NJ 2012/220.
23.ECLI:NL:HR:2003:AE7632, NJ 2003/261 m.nt. Mevis.
24.ECLI:NL:HR:2001:AA9368 en ECLI:NL:HR:2001:AA9367, NJ 2001, 203 en 204 m.nt. De Hullu.
25.HR 29 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6731, NJ 2012/37.
26.Zie A.L.J. Janssens en A.J. Nieuwenhuis,
27.Zie voetnoot 22.
28.E. Janssen, Faith in Public Debate, Cambridge (Intersentia) 2015, p. 517-518.
29.HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583, NJ 2015/108, rov. 4.4.4.
30.Zie ook A.L.J. Janssens en A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten (studiepockets strafrecht nr. 36), Deventer: Kluwer 2011, p. 211.
31.Vgl. HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:510, NJ 2016/248 (m.b.t. ras in de zin van art. 137c Sr) waarin de Hoge Raad de veroordeling op grond van art. 137c Sr door tijdens een demonstratie van de Nederlandse Volksunie te roepen “Ali B en Mustapha ga toch terug naar Ankara” in stand hield.
32.HR 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9189, NJ 2012/415.