ECLI:NL:HR:2001:AA9367

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00946/99
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in zaak betreffende beledigende uitlatingen over homoseksuelen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 januari 2001 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was vrijgesproken van het tenlastegelegde feit, namelijk het opzettelijk beledigen van homoseksuelen in een ingezonden brief aan de Justitiekrant. De Hoge Raad moest beoordelen of de Advocaat-Generaal bij het Hof ontvankelijk was in zijn cassatieberoep, gezien het feit dat het beroep gericht was tegen een vrijspraak. De verdachte had in zijn brief homoseksualiteit vergeleken met diefstal en mishandeling, wat door het Hof als beledigend werd beschouwd. Echter, het Hof oordeelde dat de context van de uitlatingen, die gedaan waren in het kader van een publiek debat over het homohuwelijk, het beledigende karakter van de uitlatingen ontnam. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de vrijspraak van de verdachte niet als onterecht kon worden aangemerkt. De Hoge Raad verklaarde de Advocaat-Generaal niet-ontvankelijk in zijn beroep, waarmee de vrijspraak van de verdachte in stand bleef. Deze uitspraak benadrukt het belang van de context bij het beoordelen van beledigende uitlatingen en de bescherming van de vrijheid van meningsuiting.

Uitspraak

9 januari 2001
Strafkamer
nr. 00946/99
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 9
juni 1999 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de
strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 29 september 1998 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn cassatieberoep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1. Nu het beroep is gericht tegen een vrijspraak moet de Hoge Raad, gezien het eerste lid van art. 430 Sv, allereerst beoordelen of de Advocaat-Generaal bij het Hof in dat beroep kan worden ontvangen. Daartoe dient te worden onderzocht of de gegeven vrijspraak een andere is dan die bedoeld in deze wetsbepaling. Dit brengt mee dat voor het onderhavige geval eerst de vraag moet worden beantwoord of het Hof, door te overwegen en te beslissen als in dit arrest is weergegeven, de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten en van iets anders heeft vrijgesproken dan was tenlastegelegd.
3.2. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
“hij op of omstreeks 12 december 1997, althans in de maand december 1997 te Ouddorp en/of Den Haag, althans in Nederland, tezamen en in vereniging, althans alleen,
zich in het openbaar bij geschrift opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten homoseksuelen, wegens hun homoseksuele gerichtheid,
immers heeft verdachte een (ingezonden) brief, althans geschreven stuk, gestuurd naar, althans laten opnemen in de Justitiekrant, een (openbaar) beleidsinformatieblad van het Ministerie van Justitie, welk(e) brief/stuk onder meer de passage bevatte:
“Homoseksualiteit wordt gelijk gesteld aan heteroseksualiteit. Dat is zo ongeveer diefstal gelijkstellen met het schenkingsrecht of mishandeling met verpleging, althans woorden van soortgelijke strekking, zulks terwijl die brief/dat stuk is opgenomen in dat (beleids)informatieblad, te weten aflevering/nummer 23, 12 december 1997 en die aflevering/dat nummer (in grote getale) in of omstreeks de maand december 1997 in Nederland is verspreid”.
3.3. Het Hof heeft de verdachte van het tenlastegelegde vrijgesproken en daartoe overwogen:
“Naar het oordeel van het hof is niet bewezen hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd. Daartoe overweegt het hof als volgt.
“Homoseksualiteit wordt gelijk gesteld aan heteroseksualiteit. Dat is zo ongeveer diefstal gelijk stellen met het schenkingsrecht of mishandeling met verpleging”.
Deze uitlating heeft verdachte gedaan in een ingezonden brief in het informatieblad van het Ministerie van Justitie naar aanleiding van een oproep van de redactie van het blad om te reageren op de conclusies van de commissie Kortmann over de openstelling van het huwelijk voor homo-paren.
Het hof is van oordeel dat de uitlating op zichzelf beschouwd voor homofielen een beledigend karakter heeft, aangezien de homofiel vergeleken wordt met iemand die misdrijven pleegt. Daardoor wordt de waardigheid van de desbetreffende groep mensen miskend. Daaraan doet niet af dat verdachte blijkens zijn ingezonden stuk alleen het oog heeft gehad op de homoseksuele praxis, die nu eenmaal inherent is aan een homohuwelijk -zoals dit ook ten aanzien van de heteroseksuele praxis en het huwelijk kan worden aangenomen. Bij de totstandkoming van artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht heeft de wetgever bewust de bescherming tegen beledigende uitlatingen niet beperkt tot beledigende uitlatingen wegens de homofiele geaardheid maar gekozen voor bescherming tegen dergelijke uitlatingen wegens homoseksuele gerichtheid. Met homoseksuele gerichtheid wordt bedoeld de homofiele geaardheid en het daarmee samenhangende gedrag.
Het hof is evenwel van oordeel dat de context waarin de uitlating is geplaatst en de daaruit blijkende kennelijke bedoeling daarvan het beledigende karakter aan de uitlating ontneemt. Uit die context blijkt dat de verdachte de zin heeft ge-plaatst in het publieke debat over het al of niet geven van een wettelijke basis aan het homohuwelijk en dat zijn mening daarover is geïnspireerd door de bijbelse opvattingen over homofilie. Hij belijdt zijn mening door de stijlfiguur van de vergelijking te hanteren.
Wie, zoals verdachte, redenerend vanuit zijn christelijke gedachtengoed, de homoseksuele praxis afkeurt - hetgeen op zichzelf beschouwd zijn goed recht is - en wie kiest voor de stijlfiguur van de vergelijking om die mening te belijden -welke keuze hem evenmin kan worden ontzegd- kan haast niet anders dan als voorbeeld in die vergelijking het kwade met naam en toenaam benoemen. Vlak voorafgaande aan de gewraakte tekst schrijft hij ook dat het hem gaat om de vergelijking tussen goed en kwaad.
Dat verdachte om zijn verwerping van de homoseksuele praxis uit te drukken koos voor “ongeveer” de diefstal en de mishandeling als kwaden is dan niet buiten proportie.
Verder weegt het hof mee dat de uitlating in de opvatting van verdachte functioneel kan zijn vanwege het lopend debat over het homohuwelijk en de voor-stellen in die richting van de commissie Kortmann. In een democratische samenleving behoort voor een derge-lijk debat ruimte te zijn, mits binnen acceptabele proporties. Zoals gesteld acht het hof dit laatste het geval, zodat hier geen beperking kan worden toegelaten op het grondrecht van vrije meningsuiting.
Dit leidt ertoe dat de gewraakte uitlating gelet op haar context niet onnodig grievend is en derhalve niet beledigend in de zin van artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht. Onbesproken kan verder blijven of verdachte ook het opzet tot beledigen in die zin had. Daarom zal hij worden vrijgesproken van de hem verweten gedraging”.
3.4.1. Het Hof heeft aldus van de tenlastegelegde uitlatingen, uitmondend in de zinsnede "Homoseksualiteit wordt gelijk gesteld aan heteroseksualiteit. Dat is zo ongeveer diefstal gelijk stellen met het schenkingsrecht of mishandeling met verpleging”, de vergelijking met diefstal/mishandeling niet geïsoleerd, maar in de context van de uitlatingen in zijn geheel beschouwd. Dat leidde het Hof tot het oordeel dat aan de uitlatingen het beledigende karakter wordt ontnomen. Bij de waardering van die context heeft het Hof in het bijzonder betekenis toegekend aan het feit dat de gebezigde vergelijking van in de ogen van de verdachte verboden gedragingen dient ter aanduiding van de in de bijbelse opvattingen van de verdachte verankerde opvatting omtrent het goede tegenover het kwade, zulks in het kader van een publiek debat over de voorstellen van de Commissie-Kortmann.
3.4.2. Door te overwegen als hiervoor onder 3.3 is weergegeven, heeft het Hof mede als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de voor praktiserende homoseksuelen op zichzelf beschouwd kwetsende en of grievende vergelijking met diefstal en mishandeling een beledigend karakter kan missen, indien die verwijzing naar diefstal en mishandeling dient ter aanduiding van de aan de bijbelse opvatting van de verdachte ontleende mening dat een homoseksuele levenswijze als een kwaad moet worden aangemerkt.
3.4.3. Noch door de wijze waarop het Hof (blijkens het hiervoor onder 3.4.1 overwogene) de context heeft betrokken in zijn oordeel over de zinsnede, die de kern van de tenlastegelegde uitlating vormt, noch door de betekenis die het Hof (blijkens het hiervoor onder 3.4.2 overwogene) heeft toegekend aan de omstandigheid dat die zinsnede een uiting vormt van de aan bijbelse opvattingen ontleende mening van de verdachte, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste opvatting ten aanzien van de term "beledigend", die de steller van de tenlastelegging kennelijk heeft gebezigd in de betekenis die daaraan in art. 137c Sr toekomt.
3.4.4. Het oordeel van het Hof dat de vergelijking van de homoseksuele praxis met andere in verdachtes opvatting even kwade gedragingen binnen de grenzen van het aanvaardbare is gebleven en daarom een onnodig grievend en beledigend karakter mist, getuigt evenmin van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof mocht in dat oordeel betrekken dat de vrijheid van meningsuiting mede bepalend kan zijn voor het al dan niet aannemen van een beledigend karakter van - op zichzelf beschouwd kwetsende of grievende - uitlatingen. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat in 's Hofs overwegingen besloten ligt dat deze uitlatingen werden gedaan in het kader van het maatschappelijke debat over de aanvaardbaarheid van de voorstellen van de Commissie Kortmann ten aanzien van het homohuwelijk.
3.5. Aangezien ook overigens niet blijkt van enige omstandigheid op grond waarvan de vrijspraak zou zijn aan te merken als een andere dan die waarop in voormeld art. 430, eerste lid, Sv wordt gedoeld, kan de Advocaat-Generaal bij het Hof in zijn beroep niet worden ontvangen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de Advocaat-Generaal bij het Hof niet-ontvankelijk in het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren
G.J.M. Corstens, A.M.M. Orie, A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 9 januari 2001.