In deze zaak gaat het om de verdachte die op 23 november 2013 naar de woning van een vrouw is gegaan voor een 'feestje' waarbij drugsgebruik centraal stond. De verdachte heeft de vrouw € 100 betaald als onkostenvergoeding voor de drugs die zij in huis had. Tijdens het feestje hebben zij samen verschillende soorten drugs gebruikt, waaronder GHB, ketamine en amfetamine. Na een incident waarbij de vrouw buiten bewustzijn raakte, heeft de verdachte de politie gebeld. Bij aankomst van de politie werd in de woning een zakje aangetroffen met 27,07 gram amfetamine. De verdachte heeft betoogd dat hij het zakje niet naar de woning had meegenomen en dat het zakje ongeopend was aangetroffen, maar het hof heeft geoordeeld dat de amfetamine zich in de machtssfeer van de verdachte bevond. Het hof baseerde dit oordeel op de verklaring van de verdachte dat hij 'alle drugs' mocht gebruiken die hij wilde. De Hoge Raad heeft de zaak in cassatie behandeld en de verwerping van het beroep op vrijspraak door het hof bevestigd. De Hoge Raad oordeelde dat voor de vraag of de verdachte opzettelijk verdovende middelen aanwezig heeft gehad, niet doorslaggevend is aan wie de middelen toebehoren, maar dat het voldoende is dat de middelen zich in de machtssfeer van de verdachte bevonden. De Hoge Raad heeft de conclusie van de Procureur-Generaal gevolgd en het cassatieberoep verworpen.