Conclusie
1 subsidiair onder A.
eerste middelklaagt dat het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde niet blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen, althans dat de bewezenverklaring onbegrijpelijk is gemotiveerd.
Bewijsoverweging feit 2
gelijkendbeeldmerk en/of woordmerk gaat.
beeldmerkwordt het volgende overwogen.
nietgebruikt/opgenomen in de betreffende werken die door de verdachte en zijn medeverdachten zijn verspreid. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat het verwijt dat verdachte en zijn medeverdachte gemaakt wordt er juist op ziet dat een op de Kamer van Koophandel
gelijkendbeeldmerk in de betreffende werken is opgenomen. Dat is als zodanig niet tenlastegelegd. Om die reden wordt de verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijgesproken.
woordmerkwordt het volgende overwogen.
NJ2008/556, m.nt. Dommering. Sinds de inwerkingtreding van de Auteursrechtrichtlijn 2001/29 is het werkbegrip (materieel) in Europeesrechtelijk verband geharmoniseerd, zo blijkt ook uit HvJ EU 16 juli 2009 (Infopaq International A/S/Danske Dagblades Forening), zaak C-5/08,
IER2009/78, m.nt. Grosheide en
NJ2011/288, m.nt. Hugenholtz. In dit arrest is als communautaire maatstaf de “eigen intellectuele schepping” geïntroduceerd door het HvJ EU, [4] een maatstaf die vooral in Duitsland en Engeland veel kritiek heeft ontmoet. In zijn annotatie bij deze uitspraak schrijft Hugenholz met vooruitziende blik dat de gevolgen voor Nederland minder ingrijpend lijken te zijn: “Met enige goede wil zou immers kunnen worden beweerd dat de door Hoge Raad geformuleerde werktoets (het werk moet een eigen oorspronkelijk karakter en het persoonlijk stempel van de maker hebben) grosso modo op hetzelfde neerkomt als de communautaire maatstaf van ‘eigen intellectuele schepping’.” [5] Zijn gelijk kreeg hij met de verschijning van het arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2013 (Stokke/H3 Products), ECLI:NL:HR:2013:BY1529,
NJ2013/501 (m.nt. Hugenholz), een arrest waarin de Hoge Raad tot meer belangrijke rechtsoverwegingen kwam, met dien verstande dat deze zijn toegesneden op vormgeving en een gebruiksvoorwerp en niet op auteursrecht op een letterafkorting. [6] Niettemin acht ik het, met name voor de lezer die in deze materie niet is ingelezen, nuttig om hetgeen de Hoge Raad in dat arrest vooropstelde, in deze conclusie in zijn geheel (en dus nogal uitvoerig) als achtergrondinformatie weer te geven:
3.4 Bij de beoordeling van het tegen deze oordelen gerichte middel wordt het volgende vooropgesteld.
LJNBC2153, NJ 2008/556
(Endstra)). Het HvJEU heeft de maatstaf aldus geformuleerd dat het moet gaan om "een eigen intellectuele schepping van de auteur van het werk" (HvJEU 16 juli 2009, nr. C-5/08,
LJNBJ3749,
NJ2011/288 (
Infopaq I)). (b) Deze maatstaf geldt evenzeer indien het een gebruiksvoorwerp betreft (vgl. BenGH 22 mei 1987, nr. A 85/3,
LJNAK1803,
NJ1987/881 en HR 15 januari 1988,
LJNAG5738,
NJ1988/376 (
Screenoprints)). Aanleiding voor de veronderstelling dat zulks naar Europees recht anders zou zijn, is er niet. (c) Dit werkbegrip vindt haar begrenzing waar het eigen, oorspronkelijk karakter enkel datgene betreft wat noodzakelijk is voor het verkrijgen van een technisch effect. Elementen van het werk die louter een technisch effect dienen of te zeer het resultaat zijn van een door technische uitgangspunten beperkte keuze, zijn van bescherming uitgesloten (vgl. HvJEU 22 december 2010, nr. C-393/09,
LJNBP0405,
NJ2011/289 (BSA) en HR 16 juni 2006, LJN AU8940, NJ 2006/585 (
Kecofa/Lancôme)). Daarbij verdient opmerking dat deze uitsluiting van auteursrechtelijke bescherming zich niet uitstrekt tot alle elementen die een technische functie bezitten: daarmee zou de industriële vormgeving ten onrechte buiten het bereik van het auteursrecht geplaatst worden. (d) Het feit dat het werk voldoet aan technische en functionele eisen laat onverlet dat de ontwerpmarges of keuzemogelijkheden zodanig kunnen zijn dat voldoende ruimte bestaat voor creatieve keuzes van de maker die een werk in auteursrechtelijke zin kunnen opleveren (vgl. HR 8 september 2006,
LJNAX3171,
NJ2006/493 (
Slotermeervilla's)). (e) Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van inbreuk op een auteursrecht op een gebruiksvoorwerp dient beoordeeld te worden in welke mate de totaalindrukken van het beweerdelijk inbreuk makende werk en het beweerdelijk bewerkte of nagebootste werk overeenstemmen. De auteursrechtelijk beschermde trekken of elementen van laatstbedoeld werk zijn daarbij bepalend, met dien verstande dat ook een verzameling of bepaalde selectie van op zichzelf niet beschermde elementen, een (oorspronkelijk) werk kan zijn in de zin van de Auteurswet, mits die selectie het persoonlijk stempel van de maker draagt. Bij de vergelijking van de totaalindrukken dienen dus ook onbeschermde elementen in aanmerking te worden genomen, voor zover de combinatie van al deze elementen in het beweerdelijk nagebootste werk aan de "werktoets" beantwoordt. Voorts geldt dat de enkele omstandigheid dat het werk of bepaalde elementen daarvan, passen binnen een bepaalde mode, stijl of trend niet betekent dat het werk of deze elementen zonder meer onbeschermd zijn. Onderzocht moet worden of de vormgeving van de (combinatie van de) verschillende elementen zodanig is dat aangenomen kan worden dat met het ontwerp door de maker op een voldoende eigen wijze uiting is gegeven aan de vigerende stijl, trend of mode (HR 29 december 1995,
LJNZC1942,
NJ1996/546 (
Decaux/Mediamax)). (f) De beoordeling van de auteursrechtelijke beschermingsomvang van een bepaald werk en van de vraag of daarop door een ander werk inbreuk wordt gemaakt, is in hoge mate feitelijk van aard en derhalve slechts in (zeer) beperkte mate vatbaar voor toetsing in cassatie (vgl. HR 5 januari 1979,
LJNAB7291,
NJ1979/339 (
Heertje/Hollebrand)). Klachten die in wezen een nieuwe feitelijke beoordeling in cassatie vragen, miskennen de grenzen van de cassatierechtspraak. Overigens dient de wijze waarop de toetsing door de feitenrechter is uitgevoerd in overeenstemming te zijn met de hiervoor weergegeven rechtsregels en moet de uitspraak tenminste zodanig zijn gemotiveerd dat deze voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden - in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen - controleerbaar en aanvaardbaar te maken (HR 4 juni 1993, LJN ZC0986, NJ 1993/659). Daartoe is evenwel niet steeds vereist dat alle door een partij aangedragen stellingen door de rechter uitdrukkelijk in de motivering worden betrokken.
bestaandwoord in een nieuwe en daardoor prikkelende context is echter moeilijker in het auteursrechtelijk systeem te passen. Voorts halen de zojuist genoemde auteurs een aantal uitspraken uit feitenrechtspraak aan waarin soms wel en waarin soms niet een auteursrecht op één woord of op meerdere woorden werd aangenomen. Zo kende de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht op 3 februari 2004 (
AMI2004-2, p. 86) aan het woord ‘S1ngle’ auteursrechtelijke bescherming toe. Eerder, op 19 januari 1961 (
NJ1961/181), oordeelde de rechtbank Amsterdam dat geen auteursrecht rust op het enkele woord ‘Twen’. In dezelfde lijn gelegen is de uitspraak van Rb. Breda (pres.) 8 februari 1977, ECLI:NL:RBBRE:1977:AM0250,
BIE1978/1, ten aanzien van de slagzin “Seven-up lest best”. [11]
waaromde letters KvK een eigen oorspronkelijk karakter hebben en een persoonlijk stempel van de maker bezitten. Het hof zegt immers alleen maar dát “KvK” als woordmerk is gedeponeerd (hetgeen op zichzelf juist is) en dat dit woordmerk aan de genoemde maatstaf voldoet. Maar welke rechtsredenering aan dat oordeel ten grondslag ligt, blijft geheel achterwege. Hetgeen als bewijsmiddel 35 is opgenomen, kan daartoe geen uitsluitsel bieden. Dit bewijsmiddel ziet enkel op de registratie van het merk, zoals uit het hiernavolgende blijkt:
“35. Een schriftelijk stuk, te weten een uitdraai van de Kamer van Koophandel uit het Merkenregister D-AH001.047, p. 200151, inhoudende:
tweede middelklaagt dat het oordeel van het hof dat art. 326 Sr en art. 31b Aw tot bescherming van verschillende rechtsnormen strekken en daarom van meerdaadse samenloop (en niet van eendaadse samenloop) sprake is, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, nu de bewezenverklaarde gedragingen een zodanig samenhangend, zich min of meer op dezelfde plaats en tijd afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt kan worden gemaakt.
“Overweging omtrent samenloop
2. Aan de beoordeling van het tweede middel voorafgaande beschouwing
derde middelklaagt dat de bewezenverklaring van het eerste feit subsidiair onder A – kort gezegd het medeplegen van oplichting (meermalen gepleegd) – niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans dat de bewezenverklaring onbegrijpelijk is gemotiveerd, nu art. 326 Sr niet degene beschermt die zelf onvoldoende oplettend is en het hof is voorbijgegaan aan “de onderzoeksplicht/zorgvuldigheidsverplichting van de aangevers alvorens zij een factuur betaalbaar stellen en overmaken”.
“Bewijsoverweging feiten 1 subsidiair onder A en 2 subsidiair
NieuwOp onze website zijn de volgende functies beschikbaar (...),
Uw bijdrage voor het jaar 2009
2009 125,21
149,00."
“Nadere bewijsoverwegingen
NJ2017/158, m.nt. Keijzer geeft de Hoge Raad met betrekking tot het delict van oplichting, en het gebruik van oplichtingsmiddelen in concrete gevallen, enkele aandachtspunten en beperkingen, en wel als volgt (de noten laat ik weg):
samenweefsel van verdichtselsin de kern om gesproken en/of geschreven uitingen die bij die ander een op meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven kunnen roepen. […]
listige kunstgrepengaat het in vergelijkbare zin in de kern om meer dan een enkele misleidende feitelijke handeling die een onjuiste voorstelling van zaken in het leven kan roepen. […]
het aannemen van een valse naam of een valse hoedanigheid, gaat het er in de kern om dat het handelen van de verdachte ertoe kan leiden dat bij de ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen met betrekking tot de 'persoon' van de verdachte, hetzij wat betreft diens naam, hetzij wat betreft diens hoedanigheid, waarbij die onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen teneinde daarvan misbruik te maken. […]
Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebezigd, is bewogen tot de in art. 326, eerste lid, Sr bedoelde handeling, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In meer algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Oplichting in de zin van art. 326, eerste lid, Sr is echter niet aan de orde wanneer het slachtoffer – gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de eigen gedragingen en kennis van zaken – de in een bepaalde gedraging van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien.”