Conclusie
tweede middelklaagt dat het hof heeft verzuimd te motiveren dat het in de tenlastelegging en bewezenverklaring opgenomen ‘witwassen als bedoeld in art. 420bis Wetboek van Strafrecht’, gelet op de bewezenverklaring en de strafmotivering, verstaan moet worden als ‘eenvoudig witwassen’ als bedoeld in art. 420bis.1 Sr [1] .
hij in de periode van januari 2011 tot en met 12 april 2012 te Den Haag en elders in Nederland en Duitsland en België en Hongarije heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, onder meer bestaande uit verdachte en [medeverdachte] en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en een of meer anderen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het plegen van
(…) en
witwassen, als bedoeld in artikel 420bis Wetboek van Strafrecht.”
Conclusie met betrekking tot het bestaan van een criminele organisatie
Deelnemers aan de organisatie en hun rol daarin
[betrokkene 3]
[medeverdachte]
[verdachte]
[betrokkene 4]
[betrokkene 2]
“deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”. [4]
eerste middelkomt op tegen ’s hofs verwerping van het door de verdediging gevoerde verweer ten aanzien van de strafvermindering vanwege een overschrijding van de redelijke termijn.
“Dubbele overschrijding redelijke termijn
“Redelijke termijn
toetsing door de Hoge Raad als cassatierechterheeft de Hoge Raad in dit overzichtsarrest het volgende overwogen:
toetsing van de Hoge Raad als feitenrechterblijkt dat de Hoge Raad in volle omvang oordeelt over de eventuele overschrijding (mede) als gevolg van het tijdsverloop ná de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld. Daarbij hanteert de Hoge Raad in strafzaken, voor zover hier van belang, de volgende uitgangspunten voor de vermindering van de straf:
en dat de op te leggen straf verminderd dient te worden met de maximaal toe te passen vermindering, te weten zes maanden (HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BP5361).” Het hof baseert zich hierbij kennelijk op rechtsoverweging 3.6.2 onder B van het overzichtsarrest. Die overweging betreft echter geen voorschrift waaraan het hof zich moet houden, maar een door de Hoge Raad geformuleerd uitgangspunt indien hij zelf als feitenrechter oordeelt over een overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase. Dat uitgangspunt kan een rol kan spelen bij de beoordeling in hoger beroep, maar vormt geen dwingend voorschrift voor de feitenrechter. [10] ’s Hofs oordeel hieromtrent is dan ook niet begrijpelijk, hoewel op andere gronden dan door de steller van het middel aangedragen. [11]