ECLI:NL:HR:2002:AE0055

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02201/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de proeftijd in een strafzaak wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 april 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in voormalig Joegoslavië, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken, waarvan één week voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Het Gerechtshof had de verdachte veroordeeld voor diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd. De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld, waarbij mr. A.J.M. Bommer als advocaat optrad. De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens concludeerde dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zou vernietigen, maar uitsluitend ten aanzien van de duur van de proeftijd, en deze zou bepalen op één jaar.

De Hoge Raad oordeelde dat het tijdsverloop tussen de verhoor van de verdachte en de behandeling in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn had plaatsgevonden. Dit leidde echter niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, omdat het belang van de gemeenschap bij normhandhaving prevaleerde boven het belang van de verdachte bij verval van het recht tot strafvervolging. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar beperkte zich tot de proeftijd, die werd vastgesteld op één jaar. Het beroep werd voor het overige verworpen.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de noodzaak voor rechters om in hun uitspraken aan te geven in welke mate strafvermindering is toegepast in verband met overschrijding van deze termijn. De Hoge Raad heeft in dit geval besloten om zelf de zaak af te doen, rekening houdend met de aard en ernst van het verzuim van het Hof.

Uitspraak

16 april 2002
Strafkamer
nr. 02201/00
NS/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 oktober 1999, nummer 22/002139-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (voormalig Joegoslavië) op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 3 februari 1999 - de verdachte ter zake van 1. en 2. opleverende: "diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen in voege als in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.J.M. Bommer, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend ten aanzien van de duur van de proeftijd, en deze zal bepalen op één jaar, met verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van de bestreden uitspraak naar aanleiding van het tweede middel en ambtshalve
4.1. Het middel klaagt dat het Hof in de bestreden uitspraak niet tot uitdrukking heeft gebracht dat, en zo ja in welke mate, strafvermindering is toegepast in verband met de door het Hof geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
4.2. De bestreden uitspraak houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
a. als motivering van de verwerping van het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging wegens overschrijding van de redelijke termijn:
"Naar het oordeel van het hof is het tijdsverloop tussen het moment waarop verdachte als zodanig door opsporingsambtenaren werd gehoord (respectievelijk 24 februari 1996 en 6 november 1996) en de behandeling van de zaak in eerste aanleg d.d. 3 februari 1999, zodanig dat niet meer gezegd kan worden dat de behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bovenbedoeld. Zulks dient evenwel niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging te leiden omdat, in aanmerking genomen de ernst van het tenlastegelegde en de mate van overschrijding van die termijn in het onderhavige geval, het belang dat de gemeenschap nog behoudt bij normhandhaving door berechting dient te prevaleren boven het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging. Het hof acht het openbaar ministerie dan ook ontvankelijk in zijn vervolging, maar zal, indien aan alle overige voorwaarden voor bestraffing is voldaan, de overschrijding van bedoelde termijn verdisconteren in de strafmaat."
b. als strafmotivering:
"De verdachte is in eerste aanleg terzake van het tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 weken, waarvan 1 week voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar (...)
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte terzake van het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 maand voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar (...).
In aanmerking genomen evenwel dat de verdachte recentelijk op 23 maart 1999, door de rechtbank te Utrecht is veroordeeld tot 15 maanden gevangenisstraf alsook de betrekkelijke ouderdom van de thans bewezen feiten zal het hof zich beperken tot het opleggen van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf."
4.3. In geval van strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM behoort de rechter in zijn uitspraak aan te geven in welke vorm of mate de straf is verlaagd. Dit betekent dat in de uitspraak ook vermeld dient te worden welke straf zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov 3.23 onder b). Het Hof heeft verzuimd dat te doen.
4.4. De verdachte heeft op 18 oktober 1999 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 6 november 2001 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering. Aangezien slechts een voorwaardelijke gevangenisstraf van korte duur is opgelegd, zal de Hoge Raad in het onderhavige geval volstaan met vermindering van de door het Hof vastgestelde proeftijd.
4.5. De Hoge Raad oordeelt geen andere dan de hiervoor onder 4.4 genoemde grond aanwezig waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd.
4.6. Het hiervoor onder 4.3 geconstateerde verzuim zou dienen te leiden tot verwijzing van de zaak teneinde ten aanzien van de strafoplegging opnieuw te worden berecht en afgedaan. Om redenen van doelmatigheid zal de Hoge Raad zelf de zaak afdoen. Daarbij zal hij rekening houden met de aard en de ernst van genoemd verzuim.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de door het Hof bepaalde proeftijd;
Vermindert de duur van de proeftijd in die zin dat deze een jaar bedraagt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 16 april 2002.