ECLI:NL:HR:2002:AE0055
Hoge Raad
- Cassatie
- W.J.M. Davids
- A.J.A. van Dorst
- E.J. Numann
- Rechtspraak.nl
Vernietiging van de proeftijd in een strafzaak wegens overschrijding van de redelijke termijn
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 april 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in voormalig Joegoslavië, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken, waarvan één week voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Het Gerechtshof had de verdachte veroordeeld voor diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd. De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld, waarbij mr. A.J.M. Bommer als advocaat optrad. De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens concludeerde dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zou vernietigen, maar uitsluitend ten aanzien van de duur van de proeftijd, en deze zou bepalen op één jaar.
De Hoge Raad oordeelde dat het tijdsverloop tussen de verhoor van de verdachte en de behandeling in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn had plaatsgevonden. Dit leidde echter niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, omdat het belang van de gemeenschap bij normhandhaving prevaleerde boven het belang van de verdachte bij verval van het recht tot strafvervolging. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar beperkte zich tot de proeftijd, die werd vastgesteld op één jaar. Het beroep werd voor het overige verworpen.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de noodzaak voor rechters om in hun uitspraken aan te geven in welke mate strafvermindering is toegepast in verband met overschrijding van deze termijn. De Hoge Raad heeft in dit geval besloten om zelf de zaak af te doen, rekening houdend met de aard en ernst van het verzuim van het Hof.