Vrijspraak [verdachte]
31. Om herhaling te voorkomen verzoek ik uw Hof [verdachte] vrij te spreken van het ten laste gelegde feit op basis van de door de verdediging subsidiair gevoerde verweer bij [medeverdachte]”.
8. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“zij op 29 maart 2016 te Leiden tezamen en in vereniging met een ander een wapen van categorie I onder 7°, te weten een voor be- en afdreiging geschikt C02 pistool (Walther PPQ), zijnde een voorwerp dat voor wat betreft zijn vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertoonde met een vuurwapen voorhanden heeft gehad.”
9. Het middel berust op de veronderstelling dat ter terechtzitting als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen dat de regelgeving, zoals vervat in artikel 3, aanhef en onder a, RWM, in strijd is met het lex certa beginsel en onverbindend is met betrekking tot luchtdrukwapens. Het hof heeft de verdachte niet vrijgesproken, zoals ter terechtzitting op basis van onder meer deze argumentatie was bepleit, maar veroordeeld zonder in het arrest in het bijzonder de redenen te geven die daartoe hebben geleid. Hieruit kan worden opgemaakt dat het hof hetgeen ter terechtzitting is aangevoerd klaarblijkelijk niet heeft aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt waarop het op grond van het bepaalde in artikel 359, tweede lid, tweede volzin, Sv gehouden was, in het bijzonder de redenen te geven die ertoe hebben geleid daarvan af te wijken.
10. Of hetgeen ter terechtzitting is aangevoerd moet worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is een interpretatievraag die aan het hof is voorbehouden. In dit verband kan in cassatie de uitleg door het hof van hetgeen ter terechtzitting ter verdediging is aangevoerd slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst aan de hand van de maatstaf of hetgeen ter terechtzitting is aangevoerd bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht.Vooruitlopend op wat komen gaat, merk ik op dat dezelfde interpretatievrijheid voor de feitenrechter bestaat en dezelfde terughoudende toets in cassatie wordt aangelegd bij het antwoord op de vraag of hetgeen ter terechtzitting is aangevoerd moet worden aangemerkt als een verweer als bedoeld in artikel 358, derde lid, Sv waarop het hof zou moeten responderen gelet op het bepaalde in artikel 359, tweede lid, eerste volzin, Sv. In cassatie is dan aan de orde of hetgeen ter terechtzitting is aangevoerd “bezwaarlijk anders kan worden verstaan” dan als bijvoorbeeld een beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, op rechtsdwaling of op ontslag van alle rechtsvervolging, om enkele voorbeelden te geven van wat een verweer oplevert als bedoeld in artikel 358, derde lid, Sv.
11. In de pleitnota is vrijspraak van de verdachte bepleit waaraan in het bijzonder als argumentatie ten grondslag is gelegd dat de regelgeving, zoals vervat in artikel 3, aanhef en onder a, RWM, in strijd is met het lex certa beginsel en onverbindend is met betrekking tot luchtdrukwapens. Ook is nog aangevoerd dat de verdachte niet wist dat het voorhanden hebben van een luchtdrukwapen strafbaar was omdat dit in Nederland via internet kan worden gekocht. Kan dit bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht? Ik meen van niet. Niet omdat een ondubbelzinnige conclusie ontbreekt, want dat is vrijspraak, en evenmin omdat het niet ten overstaan van het hof naar voren is gebracht, want het is opgenomen in de ter terechtzitting van het hof overgelegde pleitnota, maar – kort gezegd – omdat de argumentatie juridisch niet deugdelijk is en daarom de vereiste duidelijkheid ontbreekt.
12. Zowel het beroep op strijd van de toepasselijke regelgeving met het lex certa-beginsel als het beroep op de onverbindendheid ervan, strekken in de pleitnota tot vrijspraak. Die strekking is niet juist. Het gevolg van onverbindendheid van de toepasselijke regeling zou niet in de weg staan aan een bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten en dus niet tot vrijspraak leiden, maar tot ontslag van alle rechtsvervolging omdat de wettelijke grond ontbreekt op basis waarvan het een strafbaar feit zou opleveren.Strijd met het lex certa-beginsel zou ertoe leiden dat de betreffende wet buiten toepassing wordt gelaten en daardoor eveneens leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging.Ook de in de pleitnota betrokken stelling, dat de verdachte niet wist dat het voorhanden hebben van een luchtdrukwapen strafbaar was, zou niet tot vrijspraak leiden. De stelling zou een beroep op verontschuldigbare rechtsdwaling kunnen opleveren maar het gevolg daarvan zou niet zijn dat de verdachte wordt vrijgesproken – omdat opzet op de strafbaarheid haar niet ten laste is gelegd – maar ontslag van alle rechtsvervolging wegens afwezigheid van (alle) schuld.
13. Samengevat is het beroep op vrijspraak zoals dat ter terechtzitting van het hof is gedaan op zichzelf wel “duidelijk”, maar de argumentatie die daaraan ten grondslag is gelegd, is onvoldoende duidelijk om bezwaarlijk anders te worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht. Uit hetgeen is aangevoerd had immers geen vrijspraak kunnen volgen, ook als een en ander naar het oordeel van het hof aannemelijk was geworden. De strikte eisen die hier worden aangelegd bij het beantwoorden van de vraag of hetgeen is aangevoerd bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht, sluiten aan bij de strikte eisen die worden gesteld aan een beroep op schending van een vormvoorschrift als bedoeld in artikel 359a Sv.De raadsman wordt gehouden aan de argumentatie en de daaraan gegeven strekking zoals zij die ter terechtzitting uiteen heeft gezet, terwijl de feitenrechter niet verplicht is dat ruim(er) uit te leggen bijvoorbeeld door dat juridisch verbeterd te lezen.
14. Hier komt nog bij dat de argumentatie meer weg heeft van een verweer als bedoeld in artikel 358, derde lid, Sv, omdat daarmee telkens in feite een beroep wordt gedaan op ontslag van alle rechtsvervolging. Ook om die reden was het hof niet gehouden in het bijzonder de redenen te geven waarom het van die argumentatie is afgeweken: de responsieplicht zoals die voor een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is neergelegd in artikel 359, tweede lid, tweede volzin, Sv is niet van toepassing op verweren als bedoeld in artikel 358, derde lid, Sv, waarop de motiveringsplicht van toepassing is die is neergelegd in artikel 359, tweede lid, eerste volzin, Sv.
15. In zoverre merk ik ten overvloede op dat het hof hetgeen is aangevoerd klaarblijkelijk evenmin heeft aangemerkt als een verweer als bedoeld in artikel 358, derde lid, Sv. Ten overvloede, omdat over het ontbreken van een gemotiveerde verwerping van deze verweren in cassatie niet wordt geklaagd. Het hof heeft de argumentatie die ten grondslag is gelegd aan wat in cassatie wordt aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, klaarblijkelijk niet aangemerkt als een verweer als bedoeld in artikel 358, derde lid, Sv. Hoewel de inhoud van de argumentatie telkens in feite een beroep doet op ontslag van alle rechtsvervolging en daarom wijst in de richting van een dergelijk verweer, zoals ik hierboven heb aangegeven, brengt de juridisch verkeerde strekking (vrijspraak) die hieraan in de pleitnota is gegeven mee dat hetgeen ter terechtzitting is aangevoerd niet “bezwaarlijk anders kan worden verstaan” dan als een beroep op ontslag van alle rechtsvervolging. Van een rechtsgeleerd raadsman mag worden verwacht dat hij de strekking van een verweer ondubbelzinnig verwoordt.Het hof hoefde de argumentatie waarmee in de pleitnota het beroep op vrijspraak werd onderbouwd – onverbindendheid van de regeling; strijd met het lex certa-beginsel en de stelling dat de verdachte niet wist dat het voorhanden hebben van een luchtdrukwapen strafbaar was – op zichzelf niet reeds te verstaan als een verweer dat strekt tot ontslag van alle rechtsvervolging.
16. Voor het middel betekent een en ander dat het faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag omdat er geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen.
17. Voor de verdachte betekent dit dat zij geen antwoord heeft gekregen op de argumenten die haar raadsman namens haar naar voren heeft gebracht om vrijspraak te bepleiten. Gelet op de argumenten waarop in cassatie een beroep is gedaan, lijkt het er de verdachte vooral om te gaan dat zij weliswaar een luchtdrukwapen voorhanden heeft gehad maar dat zij zich op het standpunt stelt dat zij niet wist dat het voorhanden hebben ervan strafbaar was omdat zij ervan uitging dat het voorhanden hebben van een luchtdrukwapen niet strafbaar is. De toepasselijke regeling zou “in strijd [zijn] met het Lex certa beginsel omdat deze onduidelijk is voor de burger”, zo wordt in de pleitnota aangevoerd, temeer “nu luchtdrukwapens zoals het gevonden luchtdrukwapens in de woning van cliënten vrij in Nederland verkrijgbaar zijn.” Daarnaast is ter terechtzitting aangevoerd dat het “criterium voor de beoordeling van een verboden luchtdrukwapen, de sprekende gelijkenis […] niet onderscheidend [is] en daarmee niet toepasbaar op luchtdrukwapens”. Ik bespreek de voornaamste argumenten die ten grondslag zijn gelegd aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt waarop in cassatie (vergeefs) een beroep wordt gedaan en begin met de toepasselijke regeling inzake luchtdrukwapens.
18. Het uitgangspunt van de toepasselijke regeling is dat luchtdrukwapens in beginsel zijn toegestaan.De belangrijkste uitzondering op deze regel betreft luchtdrukwapens “die zodanig op een wapen gelijken, dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn”.In de onderhavige zaak is het standpunt ingenomen dat de verdachte moet worden vrijgesproken, in het bijzonder omdat zij niet wist dat het voorhanden hebben van het aangetroffen luchtdrukwapen onder die uitzondering valt en het toepasselijke criterium te ruim is.
19. Voorafgaand aan een weergave van de belangrijkste onderdelen van de toepasselijke regelgeving, merk ik op dat voor de strafbaarheid van het voorhanden hebben van een luchtdrukwapen doorslaggevend is in welke categorie wapens van de Wet Wapens en munitie (hierna: WWM) het valt. Terwijl een luchtdrukwapen in de WWM uitdrukkelijk wordt aangewezen als een wapen van categorie IV, wordt in dezelfde wet aangegeven dat het onder omstandigheden kan c.q. moet worden aangemerkt als een wapen van categorie I. Het belang van het onderscheid tussen beide categorieën komt er, voor zover dat in deze zaak van belang is, kort gezegd op neer dat een luchtdrukwapen categorie IV in beginsel is toegestaan doordat slechts verboden is het “te dragen”, waarmee is bedoeld het luchtdrukwapen in het openbaar te dragen.Op een luchtdrukwapen categorie I is een uitgebreider en strenger strafrechtelijk regime van toepassing, waaronder het verbod dat wapen voorhanden te hebben, zoals aan de verdachte ten laste is gelegd en ter zake waarvan zij is veroordeeld. Vanwege het belang van de categorisering begin ik bij het weergeven van de toepasselijke regelgeving met de indeling in categorieën en eindig ik met artikel 3, aanhef en onder a, RWM waarop het middel zich in het bijzonder richt. De versie van de bepaling is telkens die zoals deze luidde ten tijde van het bewezenverklaarde feit.
20. Luchtdrukwapens worden in beginsel aangemerkt als categorie IV wapens in artikel 2, eerste lid, aanhef, categorie IV, onder 4°, WWM, dat als volgt luidt:
“Wapens in de zin van deze wet zijn de hieronder vermelde of overeenkomstig dit artikellid aangewezen voorwerpen, onderverdeeld in de volgende categorieën.
[…]
Categorie IV
[…]
4° lucht-, gas- en veerdrukwapens, behoudens zulke door Onze Minister overeenkomstig categorie I, sub 7°, aangewezen die zodanig gelijken op een vuurwapen dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn”.
21. Voor een categorie IV wapen geldt een verbod dit te dragen. Dit verbod is neergelegd in artikel 27, eerste lid, WWM dat als volgt luidt:
“Het is verboden een wapen van de categorieën II, III en IV te dragen.”
22. Uit de tekst van artikel 2, eerste lid, aanhef, categorie IV, onder 4°, WWM volgt dat luchtdrukwapens “die zodanig gelijken op een vuurwapen dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn” geen categorie IV wapen zijn. Voor deze luchtdrukwapens wordt verwezen naar artikel 2, eerste lid, aanhef, categorie I, onder 7°, WWM, dat als volgt luidt:
“Wapens in de zin van deze wet zijn de hieronder vermelde of overeenkomstig dit artikellid aangewezen voorwerpen, onderverdeeld in de volgende categorieën.
Categorie I
[…]
7° andere door Onze Minister aangewezen voorwerpen die een ernstige bedreiging van personen kunnen vormen of die zodanig op een wapen gelijken, dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn.”
23. Ter uitvoering van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef, categorie I, onder 7°, WWM zijn in artikel 3, aanhef en onder a, RWM voorwerpen aangewezen die zodanig op een wapen gelijken dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn. Artikel 3, aanhef en onder a, RWM luidt als volgt:
“Als voorwerpen van categorie I, onder 7°, die een ernstige bedreiging van personen kunnen vormen of die zodanig op een wapen gelijken dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn, worden aangewezen:
a. voorwerpen die voor wat betreft hun vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertonen met vuurwapens of met voor ontploffing bestemde voorwerpen, met uitzondering van speelgoedvoorwerpen als bedoeld in de Richtlijn 2009/48/EG”.
24. Het voorhanden hebben van een categorie I wapen is strafbaar gesteld in artikel 13, eerste lid, WWM dat als volgt luidt:
“Het is verboden een wapen van categorie I te vervaardigen, te transformeren, voor derden te herstellen, over te dragen, voorhanden te hebben, te dragen, te vervoeren, te doen binnenkomen of te doen uitgaan.”
25. Onduidelijk acht ik de weergegeven regeling niet, in het bijzonder niet omdat de toepasselijkheid van de WWM op een luchtdrukwapen uit de wettekst zelf blijkt in artikel 2, eerste lid, aanhef, categorie IV, onder 4°, WWM. Uit de tekst van de wet blijkt, met andere woorden, duidelijk dat de WWM van toepassing is op luchtdrukwapens– geheel los van de vraag of een luchtdrukwapen een sprekende gelijkenis vertoont met een vuurwapen. De verdachte kan zich er niet met succes op beroepen dat zij dit niet wist, gelet op het uitgangspunt dat een ieder wordt geacht de wet te kennen zoals dat tot uitdrukking komt in artikel 8 Wet Algemene bepalingen. Ik constateer dat ter terechtzitting niet is aangevoerd dat het luchtdrukwapen dat de verdachte voorhanden had, géén sprekende gelijkenis vertoonde met een vuurwapen en daarom ervan uit is gegaan dat het niet strafbaar was het voorhanden te hebben. Ik kom hier nog kort op terug.
26. De strijd met het lex certa-beginsel zou eruit bestaan dat de huidige regelgeving “onduidelijk is voor de burger” temeer, zo werd daaraan in de pleitnota toegevoegd, “nu luchtdrukwapens zoals het gevonden luchtdrukwapen in de woning […] vrij in Nederland verkrijgbaar zijn.” Ter ondersteuning van de vrije verkrijgbaarheid van het luchtdrukwapen dat bij de verdachte is aangetroffen, is in de pleitnota gewezen op een tweetal internetadressen waarin het wapen te koop werd aangeboden. Daaronder is een aan de pleitnota gehechte afdruk van het internetadres www.airguns.nl. De afdruk vermeldt het volgende:
“UMAREX WALTHER PPQ M2
Airsoft pistol
[…]
Let op, indien u geen lid bent van de N.A.B.V. (Nederlandse Airsoft Belangen vereniging, www.nabv.nl) kunt u GEEN airsoft wapens kopen!”
27. Uit de aan de pleitnota gehechte afdruk blijkt dat het bij de verdachte aangetroffen wapen alleen kan worden gekocht door een lid van de N.A.B.V. en dus niet in Nederland vrij verkrijgbaar is. Uit de afdruk zou bovendien kunnen worden afgeleid dat het wapen een zogenoemd airsoftapparaat is waarop de op 15 januari 2013 ingevoegde nieuwe afdeling 9a RWM van toepassing is. Sinds die datum zijn de airsoftapparaten ten behoeve van de airsoftsport gelegaliseerd maar wel onder de voorwaarden opgenomen in afdeling 9a.Op de regeling van afdeling 9a RWM is geen beroep gedaan.
28. Tot zover het beroep dat is gedaan op strijd met het lex certa-beginsel die eruit zou bestaan dat de huidige regelgeving “onduidelijk is voor de burger” temeer “nu luchtdrukwapens zoals het gevonden luchtdrukwapen in de woning […] vrij in Nederland verkrijgbaar zijn.”
29. Voor het antwoord op de vraag onder welk strafrechtelijk regime het bij de verdachte aangetroffen luchtdrukwapen valt – een categorie IV of categorie I wapen – kom ik bij het toepasselijke criterium. Ik merk op dat niet is aangevoerd dat dit criterium in strijd is met het lex certa-beginsel.
30. Met betrekking tot het toepasselijke criterium is aangevoerd is dat het “criterium voor de beoordeling van een verboden luchtdrukwapen, de sprekende gelijkenis […] niet onderscheidend [is] en daarmee niet toepasbaar op luchtdrukwapens”. In feite wordt iets anders aangevoerd, namelijk niet dat het criterium “niet onderscheidend is” maar dat het zó ruim is dat veel luchtdrukwapens op grond daarvan moeten worden aangemerkt als een categorie I wapen. Inderdaad kan dat het resultaat zijn van het criterium. Een dergelijk ruim criterium stemt overeen met de strekking van artikel 3 RWM die door de Hoge Raad is verwoord als “het weren van voor bedreiging of afdreiging geschikte voorwerpen”.Om die reden worden alle luchtdrukwapens die een sprekende gelijkenis vertonen met een vuurwapen aangemerkt als een categorie I wapen.
31. Dat het criterium van “een sprekende gelijkenis vertonen” kan meebrengen dat veel luchtdrukwapens worden aangemerkt als een categorie I wapen, brengt nog niet mee dat het “niet onderscheidend en daarmee niet toepasbaar [is] op luchtdrukwapens.”
32. Niet is aangevoerd dat het bij de verdachte aangetroffen luchtdrukwapen géén sprekende gelijkenis vertoonde met een vuurwapen. In dit verband wijs ik ten eerste op de aanvulling van het arrest als bedoeld in artikel 365a, tweede lid, Sv i.c.m. artikel 415, eerste lid, Sv, waar het hof onder 4 gebruik heeft gemaakt van een proces-verbaal van de politie Den Haag, Team Forensische Opsporing Wapens, Munitie en Explosieven, dat het volgende inhoudt: