ECLI:NL:HR:2006:AV2378

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01842/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor medeplegen van moord met betrekking tot afgeluisterde gesprekken

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarin de verdachte is veroordeeld voor medeplegen van moord, meermalen gepleegd, tot achttien jaren gevangenisstraf. De Hoge Raad heeft op 18 april 2006 uitspraak gedaan in deze zaak, met zaaknummer 01842/05. De verdachte, geboren in 1966 en ten tijde van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Haaglanden', heeft het beroep ingesteld via zijn advocaat, mr. J. Kuijper. De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat het beroep verworpen moet worden.

De zaak draait om de vraag of een onderdeel van de pleitnota van de verdediging kan worden beschouwd als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van artikel 359, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De verdediging voerde aan dat een citaat uit een afgeluisterd gesprek niet kan worden gebruikt als bewijs, omdat het niet duidelijk is dat de in het gesprek genoemde personen de slachtoffers zijn. Het Hof heeft echter geoordeeld dat dit onderdeel van de pleitnota niet als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is opgevat, wat de Hoge Raad niet onjuist achtte.

De Hoge Raad heeft verder geoordeeld dat de middelen van de verdediging niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat er geen grond is voor vernietiging van de bestreden uitspraak en verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is gepubliceerd in de rechtspraak.

Uitspraak

18 april 2006
Strafkamer
nr. 01842/05
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 maart 2005, nummer 22/001716-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Haaglanden" te Zoetermeer.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 31 maart 2004 - de verdachte ter zake van "medeplegen van moord, meermalen gepleegd" veroordeeld tot achttien jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof - in strijd met de tweede volzin van art. 359, tweede lid, Sv - heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot afwijking van een ter terechtzitting in hoger beroep uitdrukkelijk namens de verdachte onderbouwd standpunt.
3.2. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 februari 2005 gehechte pleitnota heeft de raadsman van de verdachte aldaar, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende aangevoerd:
"Als bewijsmiddel 14. heeft de rechtbank een citaat uit een op 1 april 2003 afgeluisterd gesprek tussen [verdachte] en diens broer [medeverdachte 1] gebruikt. Geenszins blijkt, ook niet gelet op de context waarin het door de rechtbank gebruikte citaat voorkomt, dat met de daarin genoemde 'jongens', de doodgeschoten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] bedoeld zijn.
[Medeverdachte 1] heeft daarover verklaard: "Het gaat daarbij om iets heel anders, namelijk om twee Russen die bij ons kwamen werken." [Verdachte] heeft daarover verklaard: "Het gaat dan niet over mensen die zijn doodgeschoten. Er was een camperbusje dat door Poolse of Russische jongens gespoten zou worden. Ze hebben dat busje uit elkaar gehaald en zijn toen niet meer op komen dagen. Die jongens moesten wij weer hebben om de klus af te maken."
3.3. Het middel doelt op een door het Hof als bewijsmiddel gebezigd proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar G.J.L. van der Meer, voorzover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 1 april 2003 vond er een actie plaats van het politie-infiltratieteam, waarbij gesprekken in een auto werden opgenomen. Bij de gesprekken waren betrokken de verdachten [medeverdachte 1] en [verdachte] en een politiële informant, bij de verdachten en bij mij bekend als Kobus (K). De stemmen van betrokkenen waren bij mij bekend. De hierbij opgenomen gesprekken werden door mij uitgeluisterd en verwerkt, waarbij inhoudelijk het volgende gesprek plaatsvond tussen [medeverdachte 1] en [verdachte]:
[Medeverdachte 1]: Kijk, hoe hebben wij die jongens daar naar toe laten komen, wij hebben hun met verstand gebruiken daar naar toe laten komen. Anders waren ze nooit gekomen. Als we gezegd hadden "ik vermoord jou, jullie" of iets dergelijks, dan waren zij nooit gekomen. Het is onmogelijk."
3.4. Het Hof heeft dit onderdeel van de pleitnota kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, zodat het middel tevergeefs is voorgesteld (vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, rov. 3.7.1).
4. Beoordeling van het eerste en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 18 april 2006.