Het bestreden arrest houdt daaromtrent het volgende in:
““Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot 1 schadevergoeding. Deze bedraagt € 71.882,05, bestaande uit ‘inboedel algemeen’ (€ 3.442,55), ‘sieraden’ (€ 70.910,00), ‘audiovisuele- en computerapparatuur’ (€ 3.350,93), ‘contanten’ (€ 2.100,00) en ‘smartengeld’ (€ 1.000,00), minus de schade die reeds is vergoed (€ 8.921,43).
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 50.472,05. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, met dien verstande dat de advocaat van de benadeelde partij in haar brief van 6 februari 2014 de vordering heeft verlaagd tot een bedrag van € 67.682,05, in verband met een ring met een waarde van € 4.200,00 die is inbeslaggenomen bij de verdachte tijdens zijn aanhouding en die inmiddels weer in bezit is van [betrokkene 1] .
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat niet is komen vast te staan dat alle sieraden aan [betrokkene 1] toebehoorden, nu een aantal sieraden mogelijk toebehoorde aan zijn echtgenote [betrokkene 2] , de echtelieden niet in gemeenschap van goederen zijn getrouwd, en [betrokkene 2] zich in dit strafproces niet heeft gesteld als benadeelde partij. Derhalve wordt [betrokkene 1] niet rechtstreeks geraakt ten aanzien van die sieraden, zodat onvoldoende is komen vast te staan op welke sieraden de vordering ziet, en de vordering op die grond dient te worden afgewezen. Bovendien staat niet voldoende vast welke sieraden zijn weggenomen en wat de waarde is van de weggenomen sieraden. De verdediging betwist aldus de opgave van (de waarde) van de ontvreemde sieraden.
Het hof verwerpt de verweren en overweegt dienaangaande als volgt. Weliswaar is het schadeformulier niet mede door [betrokkene 2] ondertekend, maar gelet op de omstandigheden dat een zich in het dossier bevindende ‘voorlopige lijst van vermiste goederen en van schade als gevolg van inbraak’ zowel de naam [betrokkene 1] als de naam [betrokkene 2] vermeldt alsmede dat uit de toelichting door [betrokkene 1] ter terechtzitting in hoger beroep blijkt dat hij mede namens zijn echtgenote en met haar instemming de voeging heeft willen indienen, is het hof van oordeel dat de vordering benadeelde partij geacht moet worden mede te zijn ingediend namens [betrokkene 2] .
Voorts heeft het hof geen aanleiding te twijfelen aan de opgave door de benadeelde partij van de ontvreemde goederen. De sieraden zijn duidelijk gespecificeerd en de opgave ervan wordt voor een belangrijk onderbouwd door foto’s van de sieraden. Daar komt bij dat een van de sieraden ook daadwerkelijk bij de mededader is aangetroffen. Dat door de aangever meer sieraden zijn opgegeven dan gestolen, is niet aannemelijk geworden, temeer daar de verdachte (en zijn mededader) geen verklaring hebben afgelegd over de door hen gestolen voorwerpen. Ten aanzien van de waarde van de ontvreemde sieraden overweegt het hof dat deze is gebaseerd op het rapport van expertise van CED BrandVaria. De waarde van de sieraden is weliswaar door de verdediging betwist, maar deze betwisting ontbeert een nadere onderbouwing en is mitsdien ontoereikend om de waarde van de sieraden zoals deze in het rapport zijn opgenomen te weerleggen.
Met de verdediging is het hof van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat alle in de opgave genoemde goederen aan [betrokkene 1] toebehoren en dat het zeer wel mogelijk is dat een deel ervan aan de echtgenote van de heer [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , toebehoort. Dit staat naar heit oordeel van het hof niet aan toewijzing van de vordering in de weg. Zoals overwogen moet de vordering benadeelde partij worden geacht mede te zijn gedaan door [betrokkene 2] . Beiden hebben in zoverre een rechtstreeks belang; een eventuele onderlinge verdeling van dit deel van de boedel, en daarmee van de schadevergoeding, is een kwestie tussen de echtelieden onderling.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 66.682,05, bestaande uit:
• inboedel algemeen € 3.442,55;
• sieraden (€ 70.910,00 - € 4.200,00 (teruggegeven ring) = ] € 66.710,00);
• audiovisuele- en computerapparatuur € 3.350,93;
• contanten € 2.100,00,
verminderd met de schade die reeds is vergoed (€ 8.921,43).
De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 31 januari 2013.
(…)
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”