ECLI:NL:HR:2006:AY7397

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03349/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam inzake vorderingen van benadeelde partijen en vervangende hechtenis

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 oktober 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk, voor oplichting en het handelen in strijd met de Wet wapens en munitie. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet had beslist op de vorderingen van drie benadeelde partijen, wat in strijd is met de verplichtingen van de rechter volgens de artikelen 335 en 361 van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof voor wat betreft het ontbreken van deze beslissingen en oordeelde dat de opgelegde vervangende hechtenis van 658 dagen ook niet in overeenstemming was met de wet, aangezien deze in dit geval maximaal één jaar mocht bedragen. De Hoge Raad heeft de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam voor herbehandeling van de vorderingen van de benadeelde partijen en de te bepalen vervangende hechtenis. De Hoge Raad heeft de gevangenisstraf van de verdachte verminderd tot 28 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige behandeling van vorderingen van benadeelde partijen in strafzaken en de naleving van de redelijke termijn in cassatieprocedures.

Uitspraak

10 oktober 2006
Strafkamer
nr. 03349/05
DV/MR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 oktober 2004, nummer 23/003198-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord-Holland Noord" (Zuyder Bos) te Heerhugowaard.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 20 februari 2003 - de verdachte ter zake van 1. en 3. "oplichting, meermalen gepleegd" en 2. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III" veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met de bijzondere voorwaarde als in het arrest omschreven, en met onttrekking aan het verkeer en teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte betalingsverplichtingen opgelegd een en andere zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.A. Jansen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, en tot vermindering van de opgelegde straf en ten aanzien van het ontbreken van beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en ten aanzien van de bevolen vervangende hechtenis met betrekking tot de aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregelen en tot vermindering daarvan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De verdachte heeft op 5 november 2004 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 28 november 2005 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte niet heeft beslist op de vorderingen van drie van de benadeelde partijen.
5.2. De Rechtbank heeft de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [betrokkene 2], [betrokkene 1] en [betrokkene 3] gedeeltelijk toegewezen.
5.3. In het bestreden arrest ontbreekt ten aanzien van de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [betrokkene 2], [betrokkene 1] en [betrokkene 3] een beslissing. Wel heeft het Hof schadevergoedingsmaatregelen opgelegd. Namens de verdachte is tegen de vorderingen van deze benadeelde partijen ter terechtzitting in hoger beroep verweer gevoerd.
5.4. Vooropgesteld moet worden dat de rechter ingevolge de art. 335 en 361 Sv gehouden is gelijktijdig met de einduitspraak in de strafzaak een met redenen omklede beslissing te geven over de vordering van de benadeelde partij met een beslissing over de verwijzing in de gemaakte kosten, tenzij hij met toepassing van art. 333 Sv zonder nader onderzoek van de zaak de niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij heeft uitgesproken.
5.5. De bestreden einduitspraak houdt in strijd met de op grond van art. 415 Sv ook voor de appelrechter krachtens de hiervoor genoemde artikelen geldende verplichting niet een uitdrukkelijke beslissing in over de vorderingen van de drie genoemde benadeelde partijen.
5.6. Het middel is terecht voorgesteld.
6. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
6.1. De bestreden uitspraak houdt in dat het Hof aan de verdachte op de voet van art. 36f Sr de verplichting heeft opgelegd tot betaling aan de Staat ten behoeve van een aantal gedupeerden. Het totaal van de door het Hof bij de schadevergoedingsmaatregelen opgelegde dagen vervangende hechtenis is 658 dagen.
6.2. Op grond van art. 36f, zesde lid, in verbinding met art. 24c Sr kan bij het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat zoals hier bedoeld, worden bepaald dat bij gebreke van betaling en verhaal vervangende hechtenis wordt toegepast. Deze vervangende hechtenis mag in het onderhavige geval, waarin sprake is van samenloop als bedoeld in art. 57 Sr, ingevolge art. 60a in verbinding met art. 24c, derde lid, Sr ten hoogste één jaar bedragen. Het Hof heeft dit miskend.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de onder 6 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, het ontbreken van beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen [betrokkene 2], [betrokkene 1] en [betrokkene 3], de ten behoeve van die personen opgelegde betalingsverplichtingen en voor wat betreft de aan de verdachte opgelegde vervangende hechtenis;
Vermindert de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze 28 maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
Wijst de zaak terug naar het Gerechthof te Amsterdam, opdat de zaak voor wat betreft de beslissingen op de vorderingen van de drie genoemde benadeelde partijen, de ten behoeve van die personen eventueel op te leggen betalingsverplichtingen alsmede de voor het totaal van de betalingsverplichtingen te bepalen vervangende hechtenis op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 10 oktober 2006.