ECLI:NL:PHR:2017:1246

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
26 september 2017
Publicatiedatum
14 november 2017
Zaaknummer
16/01833
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Falende klacht over niet responderen op strafmaatverweer in diefstalzaak

In deze zaak heeft het gerechtshof Den Haag op 25 maart 2016 het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam bevestigd, waarbij de verdachte was veroordeeld tot een taakstraf van veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. De verdachte was schuldig bevonden aan meermalen gepleegde diefstal. De verdediging heeft in cassatie aangevoerd dat het hof niet heeft gereageerd op het gevoerde strafmaatverweer. Dit verweer was gericht op de stelling dat de opgelegde straf te hoog was en dat er verzachtende omstandigheden waren die niet voldoende waren meegewogen. De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat de diefstal van de ketting van de nicht van de verdachte al in 2014 had plaatsgevonden en dat de verdachte inmiddels haar excuses had aangeboden. Daarnaast werd aangevoerd dat de verdachte een first offender was en dat de opgelegde taakstraf niet proportioneel was in vergelijking met de LOVS-oriëntatiepunten voor een eenvoudige winkeldiefstal. Het hof heeft echter geoordeeld dat de strafmotivering van de politierechter toereikend was en dat de opgelegde straf van veertig uren taakstraf passend was, gezien de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De Hoge Raad heeft de klacht van de verdediging verworpen en geconcludeerd dat het hof niet gehouden was tot een nadere motivering van de strafmaat. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

Nr. 16/01833
Zitting: 26 september 2017
Mr. A.E. Harteveld
Conclusie inzake:
[verdachte]
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 25 maart 2016 het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 12 oktober 2015, waarbij de verdachte is veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, bevestigd, met verbetering van de kwalificatie van de bewezenverklaarde feiten en met aanhaling van artikel 63 Sr. Het hof heeft het onder 1. en 2. bewezen verklaarde gekwalificeerd als “diefstal, meermalen gepleegd”.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. N. Roos, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie.
Het
middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het hof niet heeft gerespondeerd op een gevoerd strafmaatverweer.
3.2. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 maart 2016 blijkt dat de reden van het ingestelde hoger beroep is gelegen in het feit dat de verdachte de opgelegde straf te hoog vindt. Verdachtes raadsman heeft zich op die terechtzitting wat de bewezenverklaring betreft gerefereerd aan het oordeel van het hof en hij heeft ten aanzien van de strafmaat, blijkens de aan het proces-verbaal gehechte pleitnotities, het volgende aangevoerd:

“Strafmaat

Cliënte is echter van mening dat een aantal feiten en omstandigheden niet althans onvoldoende zijn meegewogen bij het bepalen van de opgelegde straf en zij is van mening dat deze feiten en omstandigheden reden zijn om een minder hoge straf op te leggen.
De diefstal van de ketting van de nicht van cliënte dateert uit mei 2014. Cliënte heeft uitgebreid haar excuses aangeboden aan haar nicht. Zulks blijkt duidelijk uit de sms-berichtjes welke te vinden zijn in het dossier. Tevens heeft cliënte dit incident naderhand besproken met haar familie. Aldus lijkt dit feit al reeds gedurende een lange tijd - namelijk al in 2014 - te zijn afgedaan. Om cliënt nu nog te straffen omdat zij toevallig nog gesignaleerd stond naar aanleiding van de aangifte van haar nicht, is thans niet langer opportuun. Cliënte is al door het stof gegaan bij zowel haar nicht als bij haar familie. Het nu nog leed toevoegen door het opleggen van een straf, dient geen enkel redelijk doel meer. Ik verzoek uw Hof dan ook te volstaan met een afdoening ex artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Wat betreft de diefstal bij de H&M vraag ik uw aandacht voor het navolgende. Cliënt was first offender ten tijde van de behandeling in eerste aanleg. Zij had een blanco justitiële documentatie. Indien dat wordt gekeken naar de LOVS oriëntatiepunten is te zien dat voor een simpele winkeldiefstal als deze, voor een first offender, een geldboete ter hoogte van 200,- staat. Waarom cliënte is veroordeeld voor de veel zwaardere straf van 40 uur taakstraf, is dan ook een raadsel. Immers, een taakstraf van 40 uur staat gelijk aan 20 dagen gevangenisstraf. Gelet op het feit dat cliënte first offender was én al reeds een nacht op het politiebureau heeft moeten doorbrengen, is een taakstraf van 40 uur niet proportioneel te noemen.
Voornoemde omstandigheden, met name in onderlinge samenhang bezien, rechtvaardigen een lagere straf.

Conclusie

Aldus verzoekt de verdediging uw Hof om wat betreft feit 1 te volstaan met een afdoening ex artikel 9a, en wat betreft feit 2 een geheel voorwaardelijke geldboete op te leggen. Subsidiair verzoekt de verdediging uw Hof om een lagere straf op te leggen dan de reeds opgelegde straf.”
3.3.
De politierechter in de rechtbank Rotterdam heeft in eerste aanleg de verdachte ter zake van de diefstallen veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van veertig uren, met aftrek. De advocaat-generaal heeft in hoger beroep dezelfde straf als in eerste aanleg gevorderd. Het hof heeft door het vonnis van de politierechter (onder meer) ten aanzien van de strafoplegging en de motivering daarvan te bevestigen, kennelijk geen aanleiding gezien om de verdachte een andersluidende straf op te leggen.
3.4.
De door het hof bevestigde strafmotivering van de politierechter luidt als volgt:
“Deze strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Hierbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan (winkel)diefstal. Winkeldiefstallen zijn een veel voorkomende en daarom ergerlijke vorm van criminaliteit die de detailhandel veel schade en hinder oplevert, zoals hier voor H&M. De verdachte heeft bij beide diefstallen kennelijk enkel en alleen gehandeld uit materieel gewin en heeft door haar handelen er blijk van gegeven weinig respect te hebben voor de eigendomsrechten van een ander.
Rekening wordt gehouden met het uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 15 september 2015, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten.”
3.5.
De responsieplicht als bedoeld in art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv strekt zich mede uit tot een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat ziet op de straftoemeting. Een vereiste is dan wel, dat daarbij sprake is van een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht. Bij de vraag of daarvan sprake is, komt betekenis toe aan de aard van het aan de orde gestelde onderwerp en aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. [1]
3.6.
Het hof heeft geen afzonderlijke overwegingen gewijd aan het hierboven onder 3.2 aangehaalde betoog van de raadsman omtrent de strafmaat.
Kennelijk heeft het hof geoordeeld dat het aangevoerde er niet aan in de weg staat om het vonnis te bevestigen en de verdachte ook in hoger beroep een taakstraf van veertig uren op te leggen. Dat oordeel acht ik in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd, ook zonder nadere motivering, niet onbegrijpelijk. De raadsman heeft het hof primair verzocht om feit 1 met toepassing van art. 9a Sr af te doen en een geheel voorwaardelijke geldboete op te leggen voor feit 2, en subsidiair heeft hij een lagere straf dan de reeds opgelegde straf bepleit. [2] Daartoe heeft de raadsman - kort samengevat - enkel aangevoerd dat het goed gaat met de verdachte en haar kinderen, dat de verdachte wat betreft de diefstal van de gouden halsketting (feit 1) genoeg is gestraft: zij heeft spijt betuigd aan haar familieleden en het incident, dat inmiddels dateert van een lange tijd geleden, is afgesloten binnen de familie, en ten aanzien van de diefstal bij de H&M (feit 2) dat de verdachte first offender is en een taakstraf van 40 uur niet proportioneel is aangezien de LOVS-oriëntatiepunten in een dergelijk geval (eenvoudige winkeldiefstal en first offender) een geldboete van € 200,- voorschrijven. Gelet hierop en een en ander bezien in het licht van de actuele rechtspraak waarin de Hoge Raad een terughoudende benadering lijkt in te nemen in zaken betreffende de responsieplicht van de feitenrechter ten aanzien van straftoemetingsverweren, [3] heeft de raadsman in casu een te weinig indringend en nader onderbouwd betoog gevoerd. Zijn betoog houdt immers niet veel meer in dan een algemeen verzoek om (een) andere strafmodaliteit(en) dan wel tot het matigen van de straf op basis van persoonlijke omstandigheden, terwijl daarbij uit het oog wordt verloren dat het hof niet is gebonden aan LOVS-oriëntatiepunten. Bovendien wordt het verrichten van een taakstraf op zichzelf niet uitgesloten in het strafmaatverweer.
3.7.
In het onderhavige geval heeft het hof zich in de strafmotivering bediend van de standaardformulering en daarbij gelet op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Vervolgens heeft het hof ter motivering van de opgelegde straf nog een aanvullende uiteenzetting gegeven van de ernst van de feiten en verdachtes blanco justitiële documentatie in aanmerking genomen. Gelet hierop heeft het hof klaarblijkelijk in navolging van de politierechter geoordeeld dat een taakstraf van veertig uren een passende straf vormt. Deze, voor beide feiten opgelegde straf wekt mijns inziens geen verbazing, als ook nog in ogenschouw wordt genomen dat deze overeenkomt met de vordering van de advocaat-generaal in hoger beroep. Bovendien ligt in voornoemde overwegingen de verwerping van het verweer van de raadsman aangaande de strafmaat besloten. Het hof heeft de strafoplegging toereikend gemotiveerd en was niet gehouden tot een nadere motivering, ook niet in het licht van hetgeen is aangevoerd. Ten aanzien van dat laatste punt merk ik nog op dat de verdachte zelf op de terechtzitting in hoger beroep niet is verschenen om haar bezwaren tegen de opgelegde straf ten overstaan van het hof nader toe te lichten.
3.8.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Het middel kan worden afgedaan met de in art. 81 lid 1 RO bedoelde motivering.
5. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Vgl. o.a. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma, r.o. 3.7.1., en mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2016:1094) vóór HR 1 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:3149, onder 4.10.
2.Dat het in deze zaak bewezenverklaarde twee misdrijven betreft, die ten opzichte van elkaar meervoudige samenloop opleveren en waarvoor in overeenstemming met art. 57 Sr slechts één straf wordt uitgesproken, is de raadsman vermoedelijk ontgaan.
3.Vgl. o.a. de conclusie van AG Bleichrodt (ECLI:NL:PHR:2017:495) vóór HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1119 (HR: art. 81.1 RO), de conclusie van AG Bleichrodt (ECLI:NL:PHR:2016:653) vóór HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1777 (HR: art. 81.1 RO), HR 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:3390 (HR: art. 80a RO), HR 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:635, HR 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:642 en HR 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:3390 (HR: art. 80a RO).