Conclusie
2.Bespreking van het cassatiemiddel
pièce de résistancein deze zaak. Bekijken we het toegepaste herstel ex art. 31 Rv, dan past dat in deze denklijn. Het klopt dan dat er sprake was van een vergissing in de opsommingsstaat uit rov. 5.18 van de tussenbeschikking. Daar stond een verrekenpost aflossing zakelijk krediet van de man van € 7.693,45 en dat wekt direct bevreemding. In de eerste plaats kan geen plaats zijn voor een extra verrekenpost naast de als verrekenposten opgenomen vergoeding bij helfte van de negatieve waarden van de eenmanszaken over en weer van resp. € 15.232,- voor de eenmanszaak van de man en
goes without saying,omdat het naadloos past in de hiervoor weergegeven analyse van het verdelingsdenkraam van het hof in deze zaak en volgt uit de opbouw van de tussenbeschikking. Het had een
PM post achterstallige hypotheek en woningkostenmoeten zijn, die pas na verdere proceshandelingen na tussenbeschikking concreet kon worden ingevuld bij eindbeschikking, omdat toen pas duidelijk was welke concrete bedragen partijen hier ieder voor zich (en overigens allebei onvoldoende compleet) hadden voldaan ten titel van kort gezegd (achterstallige) hypotheek(rente)betalingen en woonlasten en welk deel partijen na ommekomst van de voorlopige voorzieningen ieder dienden te dragen aan deze hypotheek- en woonlasten. Daar rolt bij eindbeschikking een per saldo post van € 990,26 in het voordeel van de vrouw uit en een draagplicht voor de hypotheeklasten na ommekomst van de voorlopige voorzieningen ieder voor de helft (en niet beduidend minder voor de vrouw, zoals zij vergeefs heeft getracht te bewijzen na tussenbeschikking). Een
extra verrekenpost zakelijk krediet man ten gunste van de vrouwpast volgens mij op geen enkele manier in dit stelsel.
in fine.Dat zou bijvoorbeeld anders zijn als de vrouw die lasten voor 30% en de man die voor 70% zou dienen te dragen. In dat geval zou de man 20% zijn overbedeeld en de vrouw 20% onderbedeeld en had dat verrekend moeten worden. De enige verrekening in de hypotheek- en woonlasten zit hier in de bedragen die man en vrouw ieder afzonderlijk hebben verricht (maar allebei uiteindelijk te weinig, zodat er achterstand in hypotheeklasten was ontstaan). Dat becijfert het hof mijns inziens inzichtelijk en dat resulteert in een post van € 990,26 ten gunste van de vrouw ten laste van de man. Dat is voor het overige een feitelijke kwestie die in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst.
subonderdeel 1chad het hof het herstelverzoek van de man onder toepassing van art. 25 Rv verbeterd moeten lezen als een verzoek om terug te komen op de eindbeslissing uit rov. 5.18 tussen beschikking en is door dat niet te doen een verkeerde maatstaf aangelegd.
subonderdeel 1dhet door de vrouw bij brief van 3 februari 2015 gedane verzet tegen het verzoek tot herstel moeten opvatten als een beroep van haar op de goede procesorde die in dit geval het verweer van de man tegen de bindende eindbeslissing uit rov. 5.18 tardief doet zijn (strijd met de twee-conclusieregel).
subonderdeel 2dziet op de hier aan de orde zijnde materie en richt motiveringsklachten tegen het niet ten gunste van de vrouw verrekenen van de meerbedoelde helft van de achterstand van de hypotheeklasten die uit de opbrengst van de woning zijn voldaan.
als standpunt van de vrouwweer [36] . In cassatie staat vast dat beide partijen ieder voor de helft de hypotheeklasten hebben te dragen per datum ontbinding huwelijk (ten tijde van de tussenbeschikking was dat punt nog niet uitgeprocedeerd). Nu dat achterstallige bedrag van € 15.278,89 uit de opbrengst van de verkoop van de woning is voldaan ten laste van beide partijen, dragen zij die last ook ieder voor de helft. Dat overweegt het hof met juistheid in rov. 2.6 bij eindbeschikking en daarmee is de in rov. 5.8 uit de tussenbeschikking weergegeven stelling van de vrouw dat de man haar “daarnaast” nog de helft van de beweerdelijk uit de gezamenlijke opbrengst betaalde achterstand van de man van € 15.278,89 dient te vergoeden, verworpen, zo wil mij voorkomen. De vrouw verkeerde toen nog in de (na haar poging tot bewijslevering onjuist bevonden) veronderstelling dat de man veel meer dan de helft van de hypotheeklasten diende te dragen, misschien is dat wat zij bedoelt met “door de man ontstane achterstanden”. Het hof heeft gewoon een klaarblijkelijke vergissing gemaakt in rov. 5.18 en had hangende bedoeld bewijslevering de post woon- en hypotheeklasten als pro memorie moeten opnemen zonder concrete bedragen, omdat het processuele debat daarover nog niet gereed was. Dat is vervolgens ook gebeurd, zoals we hebben gezien.
in hypotheeklasten die de man moet dragen door de vrouw is betaald, zou zij hier een punt hebben. Logischerwijs lijkt mij deze positie van de vrouw op het volgende te stranden: in dat geval zou er helemaal geen sprake zijn geweest van een achterstand in hypotheeklasten die nog uit de woningopbrengst moest worden voldaan, omdat die lasten dan al zouden zijn betaald door de vrouw. Subonderdelen 1b tot en met 1e en subonderdeel 2d zijn dan ook tevergeefs voorgesteld.
subonderdelen 2a tot en met 2cgericht tegen het niet ten gunste van de vrouw toekennen van een verrekening ten belope van de helft van het uit de verkoop van de woning afgeloste zakelijke krediet van de man. In de inleiding heb ik uiteengezet dat het terecht is dat de vrouw niet meer dan al is gedaan op de hiervoor beschreven wijze via verdiscontering van de negatieve waarde van de onderneming is gecompenseerd voor de aflossing van het zakelijke krediet van de man: dat krediet is verschaft voor de eenmanszaak van de man en afgelost uit de opbrengst van de voormalige echtelijke woning en “intern” zodoende door beide ex-echtgenoten voor de helft te dragen als gevolg van het finale verrekenbeding. Dat tegen het uitgangspunt van de rechtbank dat de man volledig draagplichtig is voor het zakelijke krediet in appel niet is opgekomen, zoals het middel stelt, gaat niet op. De man heeft bezwaar gemaakt tegen het “wegstrepen” van de negatieve vermogens van de beide eenmanszaken voor het geval de betreffende lening als zakelijk krediet moet worden aangemerkt en dat honoreert het hof vervolgens in rov. 5.3 en 5.4 van de tussenbeschikking. Daarop stuiten subonderdelen 2a tot en met 2c af.
subonderdeel 3a(met een aanvulling naar aanleiding van het proces-verbaal van de zitting bij het hof) is het hof met zijn berekening buiten de rechtsstrijd van partijen getreden of buiten de grondslag van de vordering van de man of is die vordering ontoelaatbaar aangevuld. Dit stuit al af op de grote vrijheid die de feitenrechter toekomt bij de vaststelling van de verdeling volgens art. 3:185 BW, welke vrijheid ook geldt in geval van een finaal verrekenbeding als in onze zaak [37] . De rechter is dus niet gehouden een bepaalde door partijen voorgestelde verdeling of verrekening te volgen en het oordeel van het hof is voor het overige feitelijk en niet onbegrijpelijk. Bij eindbeschikking oordeelt het hof dat de vrouw is geslaagd aan te tonen dat zij een bepaald bedrag aan achterstallige hypotheeklasten van de man heeft voldaan (en impliciet is het meerdere dat zij stelde te hebben voldaan daarmee verworpen). Dat bedrag is verminderd met de volgens het hof aangetoond door de man betaalde eigenaarslasten en het resultaat is bij helfte verdeeld. Dat is goed te volgen. Subonderdeel 3a faalt.
subonderdeel 3bhad een door de vrouw voorgestelde verrekening moeten worden gevolgd, waarbij volgens de vrouw uit rov. 5.10 tweede alinea volgt dat vast zou staan dat de man helemaal geen hypotheekrente zou hebben voldaan. Dat laatste lijkt mij feitelijke grondslag te ontberen, omdat dat niet volgt uit die passage. Voor het overige richten de klachten zich tegen niet voldoende aannemelijk geoordeelde posten die de vrouw had opgevoerd, maar door het hof kennelijk zijn verworpen en dat leent zich – mede gelet op bedoelde vrijheid van de feitenrechter in dit soort kwesties – niet voor nadere toetsing op juistheid in cassatie. Van onbegrijpelijkheid in cassatie-technische zin is volgens mij geen sprake. Daarop strandt subonderdeel 3b.