ECLI:NL:HR:2003:AL8435

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/161HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • J.B. Fleers
  • D.H. Beukenhorst
  • O. de Savornin Lohman
  • F.B. Bakels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijkse voorwaarden en verdeling van vermogen bij echtscheiding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 december 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen een vrouw en een man die in gemeenschap van goederen waren gehuwd. De vrouw had de man gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam met de vordering om een verklaring voor recht dat zij in gemeenschap van goederen waren gehuwd en om de man te veroordelen tot scheiding en deling van de gemeenschappelijke boedel. De man bestreed deze vordering en vorderde in reconventie de verdeling van de gemeenschappelijke inboedel. De rechtbank heeft in een eindvonnis de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw en tot levering van de voormalige echtelijke woning aan haar. De man ging in hoger beroep, en het gerechtshof te Amsterdam heeft de vordering van de vrouw afgewezen. De vrouw heeft vervolgens cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de rechtbank in haar tussenvonnissen had geoordeeld dat de verdeling van het vermogen van beide partijen afzonderlijk zou plaatsvinden alsof zij in gemeenschap van goederen waren gehuwd. De Hoge Raad oordeelde dat het hof blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te stellen dat de vrouw geen eigenaar van de woning kon worden op basis van de verklaring van de man. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak ter verdere behandeling naar het gerechtshof te 's-Gravenhage. De kosten van het geding in cassatie werden gecompenseerd, zodat partijen elk hun eigen kosten dragen.

Uitspraak

12 december 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/161HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De vrouw], wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
[De man], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij exploot van 25 oktober 1994 verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam en - voorzover thans nog van belang en verkort weergegeven - primair gevorderd een verklaring voor recht dat partijen in gemeenschap van goederen zijn gehuwd met veroordeling van de man over te gaan tot scheiding en deling van de gemeenschappelijke boedel op een nader omschreven wijze, en subsidiair veroordeling van de man tot betaling van een bedrag van ƒ 600.000,--, zijnde de geschatte helft van het aanwezige vermogen ten tijde van de echtscheiding.
De man heeft de vordering van de vrouw bestreden en in reconventie gevorderd de gemeenschappelijke inboedel van partijen te verdelen en de vrouw te veroordelen haar vermogen te (laten) beschrijven met inbegrip van de door haar opgebouwde pensioenrechten.
De vrouw heeft in reconventie de vordering van de man bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 8 mei 1996 in conventie en in reconventie een comparitie van partijen gelast en bij tussenvonnis van 16 juli 1997 in conventie een deskundigenbericht bevolen. Na deskundigenberichten van 11 en 13 september 1997 heeft de rechtbank bij een derde tussenvonnis van 4 maart 1998 wederom een deskundigenbericht bevolen, een deskundige benoemd en een aantal vragen geformuleerd.
Na deskundigenbericht heeft de vrouw haar eis gewijzigd en mede gevorderd dat de woning aan haar wordt toegedeeld tegen een vergoeding van de helft van de waarde van de woning aan de man.
Het verzet van de man tegen deze eiswijziging heeft de rechtbank bij rolbeschikking van 8 december 1999 ongegrond verklaard.
Bij eindvonnis van 13 september 2000 heeft de rechtbank in conventie de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van ƒ 49.882,02, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 oktober 1984, de man veroordeeld tot levering aan de vrouw van de voormalige echtelijke woning binnen vier maanden na betekening van dit vonnis, zulks op straffe van een dwangsom van ƒ 1.000,-- per dag dat hij na verloop van vier maanden in gebreke blijft aan het vonnis te voldoen, met een maximum van ƒ 100.000,--. In reconventie heeft de rechtbank de vrouw veroordeeld tot levering aan de man van de in dit vonnis omschreven goederen, en in conventie en in reconventie heeft zij het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen het vonnis van 13 september 2000 heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De vrouw heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij tussenarrest van 15 november 2001 heeft het hof in het principaal en in het incidenteel appel de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte aan de zijde van de man.
Het tussenarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het tussenarrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar cassatieberoep, subsidiair tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De man heeft in zijn conclusie van antwoord vooropgesteld dat de vrouw door het instellen van beroep in cassatie misbruik van recht maakt en dat zij om die reden in dat beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Het misbruik van recht, aldus de man, is daarin gelegen dat de vrouw door in beroep te komen van het tussenarrest, waarin het hof voorshands ervan is uitgegaan dat de vrouw de voormalige echtelijke woning zal dienen te ontruimen, het wijzen van het eindarrest uitstelt en daarmee ook - indien komt vast te staan dat zij zonder recht of titel in die woning verblijft - de verplichting tot ontruiming.
Dit betoog faalt: het enkele feit dat het instellen van het cassatieberoep tot gevolg heeft dat het wijzen van het eindarrest wordt opgeschort, kan niet leiden tot het oordeel dat sprake is van misbruik van recht als door de man gesteld.
4. Beoordeling van het middel
4.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn op 28 juni 1972 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Op 16 december 1994 is het op 13 april 1994 tussen hen gewezen echtscheidingsvonnis ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(ii) De akte van huwelijkse voorwaarden bevat onder meer de volgende bepalingen:
"artikel 1
Er bestaat tussen de echtgenoten alleen een gemeenschap van inboedel. Iedere andere gemeenschap van goederen is uitgesloten.
(...)
artikel 6
1. Per het einde van elk jaar voegen de echtgenoten ter verdeling bij helfte bijeen, hetgeen van hun inkomsten over dat jaar onverteerd is of door belegging van onverteerd inkomen is verkregen.
(...)"
(iii) De in art. 6 voorziene jaarlijkse verrekening is achterwege gelaten.
(iv) Op 11 augustus 1991 heeft de man de volgende verklaring geschreven en ondertekend:
"Ondergetekende, [de man], verklaart hierbij dat in geval v.e. echtscheiding het aanwezige vermogen zal worden verdeeld alsof hij in gemeenschap van goederen was gehuwd."
(v) Op 12 december 1991 heeft de man aan de vrouw onder meer geschreven:
"Ik zal op korte termijn overleg plegen met mijn accountant en je daarna voorstellen doen toekomen voor een boedelscheiding en een alimentatieregeling.
Uitgangspunt voor mij zal zijn, zoals ik al heb toegezegd, dat het gehele aanwezige vermogen bij helfte tussen ons wordt verdeeld alsof wij in gemeenschap van goederen getrouwd waren.
(...)
Behoudens tegenbericht ga ik er in ieder geval van uit dat jij in het huis in [plaats] wilt blijven wonen en dat je dit huis ook toegescheiden wilt krijgen. Ik denk wel dat dat mogelijk is. Wel zullen wij het huis binnenkort moeten laten taxeren door een makelaar, zodat wij weten wat de waarde daarvan is. (...)."
(vi) In de brief van 12 december 1991 is met "het huis in [plaats]" bedoeld de aan de man in eigendom toebehorende voormalige echtelijke woning aan de [adres] te [plaats].
4.2 De rechtbank, die in haar tussenvonnis van 8 mei 1996 heeft geoordeeld dat overeengekomen was dat de verdeling van het vermogen van beide partijen afzonderlijk zou plaatsvinden als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd en in haar tussenvonnis van 16 juli 1997 de datum van 1 januari 1992 heeft aangewezen als peildatum voor de vaststelling van de waarde van de toen aanwezige vermogensbestanddelen, heeft - zoals hiervoor onder 1 is vermeld - in haar eindvonnis in conventie de man onder meer veroordeeld:
a. tot betaling aan de vrouw van ƒ 49.882,02 en
b. tot levering aan de vrouw van de voormalige echtelijke woning.
In het bedrag van ƒ 49.882,02 is onder meer verdisconteerd dat de vrouw aan de man diende te voldoen het saldo van het aan hem toekomende deel van de waarde van de woning na vermindering met het nog door de man te dragen gedeelte van de hypothecaire schuld.
De in reconventie onder meer gevorderde ontruiming heeft de rechtbank afgewezen.
4.3.1 In hoger beroep heeft de man het eindvonnis bestreden met één grief, luidende dat de rechtbank hem ten onrechte had veroordeeld tot levering aan de vrouw van de voormalige echtelijke woning en dat de rechtbank ten onrechte de reconventionele vordering tot ontruiming had afgewezen. De man is niet opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat was overeengekomen dat de verdeling van het vermogen van beide partijen afzonderlijk zou plaatsvinden als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd.
Voor het geval het hof tot het oordeel zou komen dat de grief van de man gegrond was, stelde de vrouw "beroep in tegen het eindvonnis van de rechtbank in die zin dat alsdan een geheel nieuwe afrekening tussen partijen dient plaats te vinden waarbij op alle onderdelen van het vermogen van partijen, waarop door de rechtbank eerder is beslist, door het Hof opnieuw zal moeten worden beslist". Volgens de vrouw diende het hof in dat geval:
- partijen te veroordelen "over te gaan tot verdeling van hun wederzijds tijdens het huwelijk van partijen opgebouwde vermogen als waren partijen in gemeenschap van goederen gehuwd";
- bij de verdeling te bepalen dat als peildatum van het vermogen van partijen zal gelden 16 december 1994, "met uitzondering van de waarde van de voormalige echtelijke woning aan de [adres] te [plaats] welke waarde moet worden vastgesteld op een door het Hof in goede justitie te bepalen datum", en
- de verschillende onderdelen van het te verdelen vermogen vast te stellen, zonodig na ingewonnen deskundigenbericht.
4.3.2 Het hof heeft de grief van de man gegrond bevonden. Hetgeen het hof daartoe heeft overwogen, laat zich als volgt weergeven. De man is eigenaar van de woning. Door de enkele verklaring van 11 augustus 1991 (zie hiervoor in 4.1. onder (iv)) kan de vrouw geen eigenaar van de woning zijn geworden en evenmin kan daardoor een wettelijke gemeenschap van goederen zijn ontstaan. De rechtbank kon dus in art. 3:185 BW geen ruimte vinden voor toedeling van de woning aan de vrouw (rov. 4.2). De verklaring van 11 augustus 1991 kan slechts verbintenisrechtelijke gevolgen hebben. Voor zover de vrouw heeft bedoeld te stellen dat deze verklaring een toezegging tot eigendomsoverdracht inhoudt, heeft zij onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd voor het aannemen van een overeenkomst, die een verbintenis tot eigendomsoverdracht oplevert (rov. 4.3).
De incidentele grief faalde naar het oordeel van het hof (in rov. 4.6) omdat - nog afgezien van het feit dat geen sprake was van voldoende onderbouwde grieven - de vordering van de vrouw gelet op het in rov. 4.2 en 4.3 overwogene grondslag mist.
4.4.1 De onderdelen 1.1 tot en met 1.4 nemen terecht tot uitgangspunt dat, nu de vordering van de vrouw gebaseerd was op de overeenkomst dat partijen het vermogen zouden delen als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd, de rechter ingevolge die overeenkomst kon beslissen aan wie van partijen de woning zou worden toebedeeld als van gemeenschap van goederen sprake zou zijn, en dienovereenkomstig - indien dat de vrouw zou zijn - de man veroordelen de woning in eigendom aan de vrouw te leveren, zoals de rechtbank ook heeft gedaan.
Partijen hebben over de waardering en de daarbij te hanteren peildatum geen overeenstemming bereikt. Dat doet echter niet eraan af, dat voor de man uit de verklaring van 11 augustus 1991, al dan niet in samenhang met de inhoud van de brief van 12 december 1991 die door het hof in rov. 4.2 niet wordt genoemd ofschoon de vrouw zich daarop in beide feitelijke instanties wel heeft beroepen, de verplichting kan zijn ontstaan tot levering van de woning aan de vrouw.
4.4.2 Het hof heeft in rov. 4.2 en 4.3 hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Voor zover in deze rechtsoverwegingen besloten ligt het oordeel dat uit de brief van de man van 12 december 1991 - waarin hij aan de vrouw onder meer schreef dat hij ervan uitging dat de vrouw in het huis in [plaats] wilde blijven wonen, dat zij dit huis ook toegescheiden wilde krijgen en dat hij dacht dat dit wel mogelijk was - niet kan volgen dat de vordering van de vrouw toewijsbaar is, geeft dit oordeel, in aanmerking genomen hetgeen hiervoor in 4.4.1 is overwogen, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover in die rechtsoverwegingen besloten ligt het oordeel dat de brief van 12 december 1991 voor de beoordeling van de vordering van de vrouw niet ter zake deed, is dit oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. De onderdelen 1.1 tot en met 1.4 bevatten op het vorenstaande gerichte klachten en slagen dus in zoverre.
4.5 Onderdeel 1.5 betoogt terecht dat het hiervoor in 4.4.2 overwogene ook de grond ontneemt aan 's hofs oordeel in rov. 4.4 dat de vrouw zonder geldige titel in de woning verblijft en deze te zijner tijd op een termijn van vier maanden zal moeten ontruimen.
4.6.1 Onderdeel 2.1 bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 4.6 dat de vrouw in haar incidentele beroep onvoldoende onderbouwde grieven naar voren heeft gebracht. Naar het onderdeel terecht betoogt, laat de "memorie van antwoord/voorwaardelijk incidenteel beroep" van de vrouw geen andere lezing toe dan dat zij daarin bezwaren naar voren brengt tegen het oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis van 16 juli 1997 dat als peildatum 1 januari 1992 moet worden aangehouden en tegen het oordeel inzake de waarde van de aandelen van de praktijkvennootschap van de man; volgens de vrouw moest als peildatum worden uitgegaan van 16 december 1994, de datum van inschrijving van het echtscheidingsvonnis, met dien verstande dat bij de waardering van de echtelijke woning zou moeten worden uitgegaan van de datum waarop deze aan de man zou toevallen, althans van de datum van het eindarrest van het hof of van een datum vlak nadien, en lag de waarde van genoemde aandelen hoger dan door de rechtbank aangenomen omdat gebleken was dat de man tijdens het huwelijk de eigendom van zijn kantoorpand had ingebracht in zijn praktijkvennootschap. De memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel appel laat er geen twijfel over bestaan dat ook aan de man duidelijk was op welke gronden de vrouw vernietiging wenste. Indien het hof bij zijn oordeel dat de vrouw "onvoldoende onderbouwde grieven naar voren heeft gebracht" is uitgegaan van de juiste maatstaf, te weten dat aan de rechter en de wederpartij voldoende duidelijk was op welke gronden zij vernietiging wenste, is dat oordeel derhalve onbegrijpelijk. Mocht het hof bij dat oordeel van een andere, strengere maatstaf zijn uitgegaan, dan berust het op een onjuiste rechtsopvatting. Onderdeel 2.1 is gegrond.
4.6.2 Onderdeel 2.2.1 klaagt terecht dat het hof niet op grond van de formulering van de vordering in het voorwaardelijk incidenteel beroep, te weten dat het hof "partijen zal veroordelen over te gaan tot verdeling van hun wederzijds tijdens het huwelijk opgebouwde vermogen als waren partijen in gemeenschap van goederen gehuwd" had mogen oordelen dat de vrouw - in plaats van afrekening op basis van de veronderstelling dat partijen in gemeenschap van goederen waren gehuwd waarbij, zoals volgens de vrouw was overeengekomen, de voormalige echtelijke woning aan haar zou worden geleverd - een algehele verdeling van dat vermogen vorderde, althans dat dit oordeel in het licht van hetgeen de vrouw in haar memorie van antwoord/voorwaardelijk incidenteel beroep heeft gesteld onbegrijpelijk is. Deze klacht treft derhalve doel. Voor het overige behoeft het onderdeel geen behandeling.
4.6.3 Onderdeel 2.2.2 berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest en kan daarom wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 15 november 2001;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te 's-Gravenhage;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat partijen elk de eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 12 december 2003.