Conclusie
1.Inleiding, feiten en procesverloop
grieven II tot en met VIIlenen zich voor gezamenlijke behandeling, omdat zij alle betrekking hebben op het door [eiseres] gestelde en door de kantonrechter verworpen, dringend eigen gebruik van het pand ten behoeve van de renovatie en rendabele exploitatie daarvan.
2.Bespreking van het middel
isdat de verhuurder het verhuurde in verband met renovatie zo dringend nodig heeft voor eigen gebruik dat van hem, de belangen van beide partijen naar billijkheid in aanmerking genomen, niet kan worden verlangd dat de huurverhouding wordt voortgezet.
Alssprake is van een dergelijke situatie, dan is de positie van de verhuurder zó benard dat de oplossing van art. 7:220 jo 7:255 BW niet volstaat. Dit wordt mijns inziens tot uitdrukking gebracht in rov. 3.4.3 van het Herenhuisarrest.
ofhet oordeel gerechtvaardigd is dat de verhuurder het verhuurde in verband met renovatie zo dringend nodig heeft voor eigen gebruik dat van hem, de belangen van beide partijen naar billijkheid in aanmerking genomen, niet kan worden verlangd dat de huurverhouding wordt voortgezet. In dat verband kan onder omstandigheden de mogelijkheid van een redelijk voorstel en daarmee verbonden huurprijsaanpassing een rol spelen in de afweging.
onderdeel Ivoert aan dat het hof die vraag juist als eerste had moeten beantwoorden bij de beoordeling of de renovatie als dringend eigen gebruik kwalificeert. Hiermee hangt samen
onderdeel X, voor zover daarin wordt geklaagd dat het hof in rov. 2.10.2 ook had moeten nagaan of zich een structurele wanverhouding voordoet.
onderdeel VI (in nr. 12). Anders dan deze motiveringsklacht veronderstelt, heeft het hof niet alleen gekeken naar de aankoopprijs, de renovatiekosten en de door [verweerder] te betalen huur. Het hof verwijst in rov. 2.10.2 (tweede volzin) naar de stellingen van [eiseres] omtrent de aankoopprijs (€ 800.000), de renovatiekosten (bijna € 350.000) en naar de huuropbrengst van nu nog maar € 3.024 per jaar. Het hof verwijst in die overweging (vierde en vijfde volzin) ook naar de revenuen van de verhuur van de begane grond en eerste verdieping na renovatie (totaal € 3.500 per maand) [22] en naar de mogelijkheid van een na renovatie ook door [verweerder] conform art. 7:255 BW te betalen hogere huur. [23]
onderdeel XV. Dat klaagt over onbegrijpelijkheid van rov. 2.10.2 voor zover het hof aan de kant van de verhuurder (slechts) het belang van “een meer rendabele exploitatie” ziet. Volgens de klacht heeft [eiseres] haar vordering gebaseerd op de wens om de structurele wanverhouding op te heffen, dus niet louter een verbetering van het rendement.
nr. 11opgesomde) stellingen van [eiseres] niet kenbaar in zijn beoordeling heeft betrokken. Deze stellingen worden deels herhaald in
onderdeel VI nr. 13en in
onderdeel X.
nade renovatie de woning kan blijven huren, gelet op de stelling van [eiseres] dat het voor [verweerder] niet mogelijk is een hogere huur te betalen, laat staan een verhoging die met de renovatie overeenstemt. In hetzelfde spoor klaagt
onderdeel XIIIover onbegrijpelijkheid van de overweging dat [eiseres] via een redelijk voorstel de door [verweerder] gehuurde woning in de renovatie had kunnen betrekken en de opbrengsten verder had kunnen verbeteren (rov. 2.10.2). Betoogd wordt dat [verweerder] in aanmerking komt voor sociale verhuur en dat [eiseres] erop heeft gewezen dat hij (dus) de middelen ontbeert om een (passende) huurverhoging te betalen.
Onderdeel VIIIbnoemt het onbegrijpelijk dat het hof oordeelt dat [eiseres] (eerst) op de voet van art. 7:220 lid 2 BW een redelijk voorstel had moeten doen, nu zij heeft gewezen op de noodzaak om voor de renovatie de huurovereenkomst te beëindigen, de onmogelijkheid voor [verweerder] om een hogere huur te betalen, en dat een huurverhoging niet via art. 7:255 BW kan worden bewerkstelligd.
Onderdeel XIhaakt aan met een rechtsklacht die steunt op het betoog dat de opzeggingsgrond van art. 7:274 lid 1 onder c geen subsidiair karakter heeft (in de zin dat de bepaling slechts kan worden ingeroepen als minder ingrijpend optreden niet mogelijk is), en dat de in art. 7:274 lid 1 genoemde opzeggingsgronden imperatief zijn, zodat art. 7:220 lid 2 daaraan niet kan afdoen.
Onderdeel XIIvoegt nog toe dat reeds uit het vierde lid van art. 7:220 volgt dat het tweede lid van die bepaling niet kan afdoen aan de bevoegdheid tot opzegging wegens dringend eigen gebruik.