Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
mr. D.F. Briedéte Almelo,
mr. G.C.M. Schipperte Amsterdam.
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
grief 2dat het gehuurde niet, zoals de kantonrechter in het tweede tussenvonnis heeft overwogen, bestaat uit de tweede en derde verdieping van het pand, waarvan de laatste ook wel als “zolder”wordt aangeduid, maar uit de tweede en de derde verdieping en de zolder van het voorhuis en het achterhuis. Partijen hanteren kennelijk elk een andere terminologie, hoewel zij niet van mening verschillen over de omvang van het gehuurde. Op basis van de ten pleidooie overgelegde tekening stelt het hof vast dat het pand drie bovenverdiepingen heeft en een vliering en dat het gehuurde bestaat uit de tweede en derde verdieping en de vliering van het voorhuis alsmede het achterhuis. [geïntimeerden] hebben niet betwist dat het gehuurde ongeveer 40% van het gehele pand uitmaakt, zoals [appellant] in de toelichting op grief 2 voorts stelt.
3.Beoordeling
Zoals u weet is uw verhuurder van plan om het pand aan [adres] mede in verband met de slechte bouwkundige toestand ingrijpend te verbouwen en te renoveren”, even verderop: “
de verhuurder heeft de woonruimten dringend nodig voor eigen gebruik, waaronder ook renovatie is te verstaan die zonder beëindiging van de huur niet mogelijk is. Daarvan is in de plannen van [appellant] sprake” en nog iets verderop: “
Na de renovatie en algehele verbouwing (met wijziging van de indeling) van het pand zal terugkeer voor u niet mogelijk zijn”, maar voldoende uitgebreid om [geïntimeerden] in staat te stellen de keuze te maken of zij zouden berusten in de opzegging of verweer zouden voeren. In dit verband speelt een rol dat partijen voor de verzending van die brieven reeds met elkaar in gesprek waren over de wens van [appellant] het pand te renoveren en opnieuw in te delen en vervolgens in de vrije sector te verhuren (zoals bijvoorbeeld blijkt uit de brief van [appellant] aan [geïntimeerden] van 12 november 2009). Dat onder de gegeven omstandigheden de gewenste renovatie zonder beëindiging van de huurovereenkomst niet mogelijk was, bijvoorbeeld omdat er een wanverhouding bestond tussen de exploitatielasten en de huuropbrengst, diende [appellant] vervolgens wel in rechte aan te tonen, maar hoefde hij niet in de opzeggingsbrief te beargumenteren.
grief 1maakt [appellant] bezwaar tegen de overweging van de kantonrechter in het tussenvonnis van 5 april 2011 dat [appellant] nog onvoldoende had duidelijk gemaakt wat de werkelijke kosten waren om het pand zodanig aan te passen en op te knappen dat de gemeentelijke autoriteiten daarmee akkoord zouden gaan en de woningen in het pand verhuurbaar zouden zijn tegen aanvaardbare prijzen. In de toelichting op de grief wijst [appellant] erop dat de werkelijke kosten pas na afloop van de renovatie bekend zijn en hij het dringend eigen gebruik niet hoeft te bewijzen, maar slechts aannemelijk maken. De grief faalt, omdat de kantonrechter dat niet heeft miskend, maar slechts een onderscheid heeft willen maken tussen de noodzakelijk te maken kosten en de kosten die samenhangen met het door [appellant] gewenste nieuwe gebruik van het pand.
3, 9, 10 en 11lenen zich voor gezamenlijke behandeling. [appellant] is van mening dat de kantonrechter door zich in het tweede tussenvonnis te verdiepen in de vraag of [geïntimeerden] bereid zouden zijn het achterhuis op te geven en de bevestigende beantwoording van die vraag ten grondslag te leggen aan de afwijzing van zijn vorderingen bij eindvonnis, is getreden in een kwestie die behoort tot het terrein van de onderhandelingen, zijn oordeel heeft gebaseerd op een speculatieve redenering, het ondeelbare karakter van de huurovereenkomst heeft miskend en ten onrechte eraan voorbij is gegaan dat het [geïntimeerden] op grond van de artikelen 7:250 en 252 BW, die van dwingend recht zijn, vrij staat een verzoek tot huurverlaging te doen, terwijl volgens [appellant] op grond van de “dubbelslachtige” uitlatingen van [geïntimeerden] voorts niet duidelijk is of zij wel instemmen met afstand van een deel van het gehuurde zonder aanpassing van de huurprijs.
grief 4bestrijdt [appellant] de overweging van de kantonrechter in het tweede tussenvonnis dat de gemeente een vergunning heeft verleend om de beoogde zeven appartementen door middel van shortstayverhuur te exploiteren. In de toelichting op de grief voert [appellant] aan dat [geïntimeerden] bezwaar hebben gemaakt tegen de shortstayvergunning en de bouwvergunning en dat hij nog uitsluitend vergunning heeft om de woningen op de eerste en de tweede verdieping voor shortstayverhuur te gebruiken. Bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft [appellant] daaraan toegevoegd dat hem van de zijde van het stadsdeel per brief is medegedeeld dat voor hem zeven shortstayappartementen staan “gereserveerd”. Bij de verdere beoordeling zal met deze - niet betwiste - gegevens rekening worden gehouden.
grieven 6, 7 en 8betreffen alle de wijze waarop de kantonrechter tot het oordeel is gekomen dat bij voortzetting van de huurovereenkomst een min of meer rendabele exploitatie van het pand mogelijk is, als [geïntimeerden] afstand doen van het achterhuis en de huur gelijk blijft. Zij lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
grief 13, ziet op de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Het feit dat het hof hiervoor heeft geoordeeld dat de [appellant] zich niet op dringend eigen gebruik kan beroepen ter beëindiging van de huurovereenkomst, leidt tot de conclusie dat de kantonrechter de vorderingen van [appellant] terecht heeft afgewezen. Dit brengt mee dat [appellant] ook terecht in de kosten van het geding in eerste aanleg is veroordeeld. Wat betreft de berekening van de kosten geldt het volgende. [geïntimeerden] hebben van antwoord gediend, twee comparities bijgewoond en vijf akten genomen. Gelet daarop en op de aard van de zaak en het gevoerde debat acht het hof het door de kantonrechter begrote bedrag van € 2.500,= niet onredelijk. De vermelding van BTW berust echter op een kennelijke misslag, aangezien de vergoeding voor salaris gemachtigde geen betaling is voor een geleverde dienst.