Conclusie
14/04737
Mr. F.F. Langemeijer
9 oktober 2015
Conclusie inzake:
1. [eiseres 1]
2. [eiseres 2]
3. [eiser 3]
tegen
Stichting Naleving CAO voor Uitzendkrachten
Deze zaak heeft betrekking op de bevoegdheden van een stichting tot handhaving van de bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomst. In dit stadium gaat het voornamelijk om de proceskostenbeslissing.
1.De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vastgesteld in het bestreden arrest onder 2. Kort samengevat is tussen de werkgeversorganisatie in de uitzendbranche ABU en drie werknemersorganisaties een Collectieve Arbeidsovereenkomst voor Uitzendkrachten 2004 – 2009 tot stand gebracht. Deze c.a.o. en de daarop volgende CAO voor Uitzendkrachten 2009 – 2014 zijn algemeen verbindend verklaard voor de tijdvakken zoals vermeld in het bestreden arrest. In de c.a.o. werden taken en bevoegdheden van de Stichting naleving CAO voor Uitzendkrachten (SNCU) vastgelegd. Deze taken en bevoegdheden zijn later geregeld in reglementen die behoren bij de CAO Sociaal Fonds voor de Uitzendbranche, welke algemeen verbindend is verklaard voor de tijdvakken zoals vermeld in het bestreden arrest.
1.2.
Vanaf medio 2006 heeft [eiser 3], de derde eiser tot cassatie, personeel uitgezet bij derden. In mei 2010 heeft [eiser 3] zijn eenmanszaak gestaakt en is [eiseres 1] opgericht (thans de eerste eiseres tot cassatie; hierna aangeduid als: de werkmaatschappij); in het handelsregister is vermeld dat deze vennootschap de onderneming van [eiser 3] heeft voortgezet. [eiseres 2] (de tweede eiseres tot cassatie; hierna aangeduid als: de holding) is enig aandeelhouder en bestuurder van de werkmaatschappij. De activiteiten van de onderneming van [eiser 3] vielen onder de genoemde c.a.o.
1.3.
Na een voorlopig onderzoek heeft SNCU [eiser 3] bij brief van 8 april 2008 op de hoogte gesteld van het vermoeden van overtreding van de CAO voor Uitzendkrachten en een nader onderzoek aangekondigd. Op 30 juli 2008 heeft (het onderzoeksbureau VRO namens) SNCU een definitief rapport aan [eiser 3] toegezonden. Daarin wordt geconstateerd dat [eiser 3] op een aantal punten de CAO voor Uitzendkrachten niet heeft nageleefd. Nadien is tussen partijen correspondentie gevoerd, waarvan de inhoud in het bestreden arrest is weergegeven.
1.4.
SNCU heeft [eiser 3], de werkmaatschappij en de holding in rechte betrokken en gevorderd dat zij zullen worden veroordeeld tot:
(i) naleving van de CAO’s voor Uitzendkrachten en, meer in het bijzonder, tot het meewerken aan een hercontrole op de wijze zoals gespecificeerd in de brief van SNCU van 4 augustus 2010, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom;
(ii) betaling aan SNCU van de kosten van de hercontrole ten bedrage van € 1.750,-;
(iii) betaling aan SNCU van een forfaitaire schadevergoeding ten bedrage van € 11.538,-, te vermeerderen met wettelijke rente;
(iv) vergoeding aan SNCU van buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 952,- incl. BTW, te vermeerderen met wettelijke rente.
1.5.
[eiser 3], de werkmaatschappij en de holding hebben verweer gevoerd. Bij vonnis van 16 augustus 2012 heeft de kantonrechter in de rechtbank Alkmaar de vorderingen van SNCU afgewezen.
1.6.
SNCU heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam. [eiser 3], de werkmaatschappij en de holding hebben incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 20 mei 2014 [1] heeft het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [eiser 3] veroordeeld tot het meewerken aan een hercontrole, zoals gespecificeerd in de brief van de SNCU van 4 augustus 2010, binnen twee maanden na betekening van het arrest en op straffe van verbeurte van een dwangsom. Het hof overwoog dat de vorderingen niet kunnen worden toegewezen tegen de werkmaatschappij en de holding (rov. 3.2 – 3.5).
1.7.
Met betrekking tot de kosten van het geding in eerste aanleg en in het principaal hoger beroep heeft het hof besloten tot compensatie in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt. In het incidenteel hoger beroep heeft het hof een kostenveroordeling achterwege gelaten, daarbij overwegend dat het incidenteel hoger beroep niet had behoeven te worden ingesteld omdat geen ander dictum werd beoogd, maar anderzijds dit geen reden vormt dit te beschouwen als ‘nodeloos ingesteld’ (rov. 4.4).
1.8.
[eiser 3], de werkmaatschappij en de holding hebben – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. Zij hebben hun klachten schriftelijk laten toelichten. Tegen de SNCU is in cassatie verstek verleend.
2.Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1.
Middel 1houdt in dat het hof, in rov. 4.4 en in het dictum, ten aanzien van de werkmaatschappij en de holding ten onrechte de kosten van de procedure in eerste en tweede aanleg heeft gecompenseerd, althans de beslissing over de proceskosten ontoereikend heeft gemotiveerd. Volgens de klacht heeft het hof miskend dat indien sprake is van zelfstandige vorderingen tegen verscheidene gedaagden, het telkens gaat om een afzonderlijke processuele rechtsverhouding tussen de eisende partij (hier: de SNCU) en ieder van deze gedaagden. In dat geval behoort telkens de partij die bij uitspraak in het ongelijk wordt gesteld, te worden veroordeeld in de kosten van het geding. Indien het hof het voorgaande niet heeft miskend, is het oordeel ontoereikend gemotiveerd.
2.2.
Van subjectieve cumulatie van rechtsvorderingen is sprake wanneer een eiser bij één dagvaarding tegen twee of meer gedaagden evenzovele rechtsvorderingen instelt of – omgekeerd − wanneer verscheidene eisers bij één dagvaarding ieder een rechtsvordering instellen tegen dezelfde gedaagde [2] . Niet altijd doet zich een subjectieve cumulatie voor als er meer dan één eisende partij of meer dan één gedaagde is: het is mogelijk dat één rechtsvordering wordt ingesteld door of tegen meerdere personen, zoals bijvoorbeeld één vordering tegen de twee curatoren in een faillissement of één vordering tot het doen van rekening en verantwoording, gericht tegen de erfgenamen van een rekenplichtige erflater [3] .
2.3.
Op grond van art. 353 lid 1 Rv is art. 237 Rv van overeenkomstige toepassing in hoger beroep. Laatstgenoemd artikel bepaalt in lid 1:
“De partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, wordt in de kosten veroordeeld. De kosten mogen echter geheel of gedeeltelijk worden gecompenseerd tussen echtgenoten of geregistreerde partners of andere levensgezellen, bloedverwanten in de rechte lijn, broers en zusters of aanverwanten in dezelfde graad, alsmede indien partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld. Ook kan de rechter de kosten die nodeloos werden aangewend of veroorzaakt, voor rekening laten van de partij die deze kosten aanwendde of veroorzaakte.”
De rechter geeft ambtshalve een oordeel over de proceskosten [4] . De partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, dient in beginsel in de kosten te worden veroordeeld, tenzij de rechter van oordeel is dat op een in de wet genoemde grond op deze hoofdregel een uitzondering dient te worden gemaakt. In hoger beroep geldt dezelfde maatstaf. Bij de beantwoording van de vraag of een appellant in het ongelijk is gesteld, als bedoeld in art. 237 lid 1 Rv, gaat het niet erom of een of meer grieven op zich terecht zijn voorgedragen, maar of door het hoger beroep een ander dictum is bewerkstelligd. Het begrip ‘ongelijk’ wordt dus opgevat in formele zin [5] . Of de rechter, in een geval waarin art. 237 lid 1 Rv daarvoor de ruimte biedt, de proceskosten compenseert en zo ja, in welke verhouding, wordt aan zijn oordeel overgelaten [6] . De regel dat een in eerste aanleg verworpen of buiten behandeling gebleven verweer dat in hoger beroep is gehandhaafd, door de appelrechter opnieuw, onderscheidenlijk alsnog moet worden onderzocht, voor zover het hoger beroep de toewijsbaarheid van de vordering opnieuw aan de orde stelt, strekt ter bescherming van de geïntimeerde die daardoor wordt behoed voor de nadelige gevolgen van het niet instellen van incidenteel beroep zijnerzijds. Met deze strekking strookt niet dat de geïntimeerde die ter voorkoming van onzekerheid of het betreffende verweer opnieuw of alsnog aan de orde zal komen – en derhalve niet zonder belang – ter zake van dit verweer incidenteel appelleert, in dit appel niet-ontvankelijk zou kunnen worden verklaard op de grond dat de appelrechter uiteindelijk tot het oordeel komt het betreffende verweer ook zonder dit appel te kunnen behandelen. Dit brengt mee dat er geen grond is om de geïntimeerde die in zo’n situatie incidenteel appel heeft ingesteld, in de kosten te veroordelen. Dit is de regel waarop het hof in rov. 4.4 kennelijk het oog heeft gehad [7] .
2.4.
In het bestreden arrest is het hof in rov. 3.5 tot de slotsom gekomen dat SNCU de werkmaatschappij en de holding ten onrechte in rechte heeft betrokken. In het dictum heeft het hof de vorderingen tegen beide vennootschappen afgewezen. Dit oordeel laat geen andere slotsom toe dan dat SNCU in de rechtsbetrekking tussen haar en de werkmaatschappij en de holding volledig in het ongelijk is gesteld. Indien het hof een compensatie van proceskosten op de voet van art. 237 Rv heeft bedoeld, zou de klacht gegrond zijn dat het hof ten onrechte de proceskosten in de verhouding tussen deze twee vennootschappen enerzijds en SNCU anderzijds heeft gecompenseerd: in dat geval zou het hof hebben miskend dat de werkmaatschappij en de holding in dit geding voor hun eigen belang opkwamen [8] . Mijns inziens is moeilijk voorstelbaar dat dit het hof zou zijn ontgaan. Aannemelijker acht ik, dat het hof iets anders heeft bedoeld. Er moest een afrekening van proceskosten plaatsvinden enerzijds tussen [eiser 3] en SNCU (in het voordeel van SNCU) en anderzijds tussen de werkmaatschappij en SNCU, onderscheidenlijk tussen de holding en SNCU (in het nadeel van SNCU). [eiser 3], de werkmaatschappij en de holding werden in appel door dezelfde advocaat vertegenwoordigd en hebben telkens gezamenlijk gedingstukken ingediend. Het hof had de proceskosten precies kunnen uitrekenen, waarna partijen die kostenveroordelingen met elkaar hadden kunnen verrekenen, maar is – kennelijk en niet onbegrijpelijk – van oordeel dat de bedragen van de kostenveroordeling over en weer elkaar niet of nauwelijks zouden ontlopen en dat in de rechtsverhouding tussen [eiser 3], de werkmaatschappij en de holding onderling een verrekening zou plaatsvinden. Zo opgevat, missen de holding en de werkmaatschappij belang bij deze klacht. Middel 1 leidt daarom niet tot cassatie.
2.5.
De middelen 2 – 5 zijn voorgedragen namens [eiser 3] (en subsidiair mede namens de werkmaatschappij en de holding [9] ).
Middel 2heeft betrekking op de grondslag waarop de bevoegdheid van SNCU berust om deze vorderingen in te stellen. De klachten van dit middel komen inhoudelijk overeen met die, waarover de Hoge Raad op 28 november 2014 reeds een beslissing heeft genomen [10] . In rov. 3.3.2 van genoemd arrest heeft de Hoge Raad de in middel 2 verdedigde rechtsopvatting verworpen [11] . Om deze reden faalt middel 2.
Middel 2heeft betrekking op de grondslag waarop de bevoegdheid van SNCU berust om deze vorderingen in te stellen. De klachten van dit middel komen inhoudelijk overeen met die, waarover de Hoge Raad op 28 november 2014 reeds een beslissing heeft genomen [10] . In rov. 3.3.2 van genoemd arrest heeft de Hoge Raad de in middel 2 verdedigde rechtsopvatting verworpen [11] . Om deze reden faalt middel 2.
2.6.
Middel 3verdedigt subsidiair de opvatting dat, voor zover SNCU al bevoegd moet worden geacht om deze vorderingen in te stellen, die bevoegdheid niet langer kan hebben bestaan dan gedurende het tijdvak waarvoor de c.a.o. algemeen verbindend is verklaard. In rov. 3.4 van het arrest van 28 november 2014 heeft de Hoge Raad de in middel 3 verdedigde rechtsopvatting verworpen. Om deze reden faalt middel 3. In de cassatiedagvaarding, punt 73, is nog geklaagd en in de schriftelijke toelichting is herhaald dat het hof ten onrechte spreekt over “delegatie”, waar volgens het middel “volmacht” bedoeld moet zijn. Bij deze klacht missen [eiser c.s.] belang. Op zich is juist dat er een verschil is tussen overdracht van een bevoegdheid en het vestigen van een vertegenwoordigingsbevoegdheid [12] . Het hof heeft dit onderscheid niet miskend [13] . In de redenering van het hof is sprake van een verplichting van [eiser 3] jegens de c.a.o.-partijen om de bepalingen van de c.a.o. na te leven voor zover en voor zolang zij algemeen verbindend zijn verklaard en zijn de c.a.o.-partijen gerechtigd om de controle op de naleving op te dragen aan SNCU en de handhaving van deze c.a.o.-bepalingen (waaronder het instellen van de onderhavige vorderingen) namens hen te laten verrichten door SNCU.
2.7.
Middel 4berust, samengevat, op de opvatting dat de bescherming van de privacy van de betrokken werknemers eraan in de weg staat dat de werkgever medewerking verleent aan een controle op naleving van de c.a.o. door een derde, zoals de SNCU. In rov. 3.12 heeft het hof het verweer dat privacygevoelige informatie van werknemers of concurrentiegevoelige informatie van de betrokken werkgevers via de SNCU terechtkomt bij derden uitdrukkelijk verworpen. Aan het slot van deze rechtsoverweging heeft het hof de stelling van [eiser c.s.] dat SNCU (of CNCU) bij de uitoefening van haar controlebevoegdheden de bepalingen van de Wet bescherming persoonsgegevens overtreedt of anderszins onzorgvuldig met de verkregen informatie omgaat, uitdrukkelijk verworpen. Een klacht van gelijke strekking is op 5 september 2014 door de Hoge Raad verworpen met toepassing van art. 81 lid 1 RO [14] . Onder verwijzing daarnaar, meen ik dat middel 4 faalt.
2.8.
Middel 5komt in essentie hierop neer dat de door SNCU gevorderde schadevergoeding niet kan worden toegewezen omdat het hier niet gaat om schade die SNCU zelf heeft geleden, maar hoogstens om nadeel voor de betrokken werknemers. Een klacht van gelijke strekking is op 28 november 2014 door de Hoge Raad met toepassing van art. 81 lid 1 RO verworpen [15] . Om dezelfde redenen als in die zaak, moet worden aangenomen dat middel 4 faalt.
2.9.
Toepassing van art. 81 lid 1 RO wordt in overweging gegeven.
3.Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. – g.